Standvastig - september 2001
Een proefschrift over
brieven van Paulus (1)
In het artikel ‘Alarm om de Bijbel’ hebben wij reeds een algemene indruk gegeven van het proefschrift van G. H. van Kooten ‘The Pauline Debate on the Cosmos: Graeco-Roman Cosmology and Jewish Eschatology in Paul and in the Pseudo-Pauline Letters to the Colossians and the Ephesians.’
Op deze plaats willen wij de kwestie van het auteurschap nader aan de orde stellen. In december hopen we nader in te gaan op het onderzoek dat Van Kooten gedaan heeft naar het gedachtegoed in de bewuste brieven.
Het proefschrift bevat in de grote lijn niet zoveel nieuws. Van Kooten heeft zich nauw aangesloten bij de bevindingen van de Duitse nieuwtestamenticus Martin Dibelius, die al begin vorige eeuw dergelijke opvattingen over het auteurschap van Kolossenzen en Efeziërs en over de zogenaamde stoicheia-leer poneerde en die ook de gedachte opperde, dat in Kol. 2:19 geleerd zou zijn, dat de kosmos het lichaam van Christus is.
Het nieuwe zit vooral in de argumenten, die Van Kooten heeft aangedragen uit de geschriften van Griekse filosofen uit die tijd, die de theorie zouden ondersteunen.
Niet van Paulus
Het valt op, dat Van Kooten er op de eerste bladzijde van zijn studie al van uitgaat, dat de brieven aan de Efeziërs en de Kolossenzen niet van Paulus afkomstig zijn. Dat is beslist niet de algemene mening van de nieuwtestamentici. Er moge ten aanzien van de brief aan de Efeziërs dan relatief veel twijfel zijn, er zijn nog altijd niet weinig geleerden die aan het auteurschap van Paulus vasthouden. Ten aanzien van de brief aan de Kolossenzen twijfelt de meerderheid er niet aan, dat we met een ‘echte’ brief van Paulus te maken hebben.
We hadden dan op zijn minst van Van Kooten mogen verwachten, dat hij zijn proefschrift zou zijn begonnen met een deugdelijke argumentatie waarom hij niet gelooft dat Paulus de schrijver van deze brieven is.
Misschien zal hij antwoorden, dat dat wel uit zijn hele proefschrift blijkt, maar dat is niet juist. Wanneer hij zou zijn uitgegaan van het auteurschap van Paulus van beide brieven, zouden zijn exegese op onderdelen (zoals we nog hopen aan te tonen) en dus ook zijn conclusies bepaald anders zijn geweest.
Namenlijst
Wie aanneemt, dat de brief aan de Kolos senzen niet door Paulus geschreven is, maar door een onbekende, geruime tijd na zijn dood, moet wel een goede verkla ring kunnen geven voor de persoonlijke mededelingen in de brief. We hebben ze samengevat in het artikel ‘Alarm om de Bijbel’.
Uit deze persoonlijke mededelingen kan de conclusie getrokken worden, dat Paulus verschillende leden van de gemeente te Kolosse goed kende, maar ook omgekeerd, dat er blijkbaar een band was tussen de Kolossenzen en Paulus’ medewerkers die bij hem waren.
Maar een tweede conclusie is nog meer opvallend. Bijna alle namen die in de brief aan de Ko lossenzen vermeld worden, staan ook in de brief aan Filemon. Allereerst Epafras en Onesimus, twee Kolossenzen die toentertijd bij Paulus waren. Dan vier medewerkers van Paulus in Rome, Aristarchus, Mar kus, Lukas, en Demas. Voorts vinden we in beide brieven de naam van de Kolosser Archippus.
Bij ons weten heeft nog nooit een wetenschapper eraan getwijfeld, dat de brief aan Filemon echt van Paulus afkomstig is. Vergelijking van een en ander moet dan wel tot de slotsom leiden, dat Paulus deze twee brieven in dezelfde tijd geschreven heeft en ze tegelijk verzonden heeft door Tychikus, samen met Onesimus (Kol. 4:7 e.v. Filem. vs. 11 e.v.).
Verschillen
Zij die van mening zijn dat de brief aan de Kolossenzen niet door Paulus geschreven is, maar door een onbekende van de tweede generatie, zullen onmiddellijk met een andere verklaring komen: De onbekende schrijver heeft dankbaar gebruik gemaakt van de namenlijst van Filemon om zo te meer de indruk te kunnen wekken dat hij Paulus was.
Maar zo simpel ligt dat niet. De volgorde is namelijk totaal anders. Het verband waarin de mensen genoemd worden, verschilt soms ook sterk. Vergelijk bijvoorbeeld Epafras, die in de brief aan de Kolossenzen genoemd wordt als degene die Paulus op de hoogte gesteld heeft van de toestand in Kolosse. In Filemop duidt Paulus hem aan als ‘mijn medegevangene in Christus Jezus’. Een vervalser zou de naam van een medegevangene voor dat andere doel nooit gebruikt hebben. Archippus wordt in Filemop aan het begin van de brief genoemd op zeer eervolle wijze (‘onze medestrijder’). Het is niet wel denkbaar, dat een vervalser het zou aandurven, Paulus toch enigszins aan Archippus een berisping te laten geven, zoals in Kol. 4:17. Opvallend is ook, dat in Filemop alleen over Epafras iets meer staat. In Kolossenzen wordt daarentegen bij elke naam een korte beschrijving gegeven.
Dat is wel heel onwaarschijnlijk. Maar een exegeet die eenmaal zover is gekomen en dit mogelijk en acceptabel acht, zal dan nog een stapje verder gaan. Wij vonden in een Duitse commentaar (E. Lohse) de opmerking, dat het verzoek aan de Kolossenzen in 4:16 om met de gemeente in Laodicea de brieven uit te wisselen, bedoeld was om de vervalste brief zo snel mogelijk als apostolische brief in omloop te krijgen onder de gemeenten.
Van Kooten, die in het RD vertelde dat hij zichzelf ziet als een pionier die een weg zoekt voor de orthodoxie in de moderne bijbelwetenschap (RD, 25 januari), kan dus weten in wat voor gezelschap hij terecht gekomen is.
Verlaagd
In dergelijke uitleg is de Schrift verlaagd tot zuiver mensenwerk, zondig mensenwerk. Het Goddelijk karakter van de Schrift is feitelijk verloochend. Men wil alles menselijk verklaren en ontzegt daarmee aan de Schrift bij voorbaat haar Goddelijk karakter. Wat blijft hier nog over van de inspiratie?
Wanneer in een bijbelboek iets vermeld wordt over het ontstaan van dat boek, wordt ons dat geopenbaard. Wij zouden aan de openbaring, aan de Goddelijke inspiratie raken, indien wij de juistheid van zulk een bericht in twijfel zouden trekken. Wanneer in een brief van Paulus staat aangegeven, dat Paulus de schrijver is, dan is dat voor ons een absoluut betrouwbaar openbaringsgegeven.
Daarentegen, het oordeel dat dit of dat al dan niet van een bepaalde schrijver afkomstig kan zijn, is altijd zeer subjectief. Wie op zulke gronden de brieven aan de Efeziërs en aan de Kolossenzen aan Paulus ontzegt, tegen hun uitdrukkelijk zelfgetuigenis, stelt zijn mening over wat Paulus wel of niet geschreven zou kunnen hebben, alleen op grond van zijn mening over de ontwikkeling van de leer in de eerste christengemeenten, boven het zelfgetuigenis van de brieven. .
Waarom zo’n zeer onwaarschijnlijke theorie geloven boven de eenvoudige opvatting, die reeds van overlang in de kerk gevonden is, dat de brieven aan de Efeziërs, de Kolossenzen en Filemon ongeveer tezelfdertijd door Paulus vanuit Rome geschreven zijn?
Aan de Laodicenzen?
Er zijn bepaalde overwegingen, die doen denken dat de brief aan de Efeziërs een meer algemeen karakter heeft gehad dan voor de gemeente van Efeze alleen. Zij zou volgens sommige verklaarders meer bedoeld zijn geweest als rondzendbrief voor de gemeenten in Klein-Azië. Men vindt deze gedachte reeds bij Theodorus Beza en James Ussher. Matthew Henry geeft er ook aandacht aan in zijn verklaring. Deze gedachte is gerezen omdat de woorden ‘te Efeze’ in enkele handschriften ontbreken.
Wonderlijk is, dat Van Kooten gelooft, dat we in de brief aan de Efeziërs in werkelijkheid te maken hebben met de verloren gewaande brief aan de Laodicenzen (zie Kol. 4:16). Die naam komt in geen enkel handschrift voor. Van Kooten kan dat alleen baseren op een mededeling van de aartsketter Marcion, die de brief aan de Efeziërs zo noemde.
Het verbaast ons overigens, dat men (misleid door Marcion?) altijd spreekt over de verloren brief aan de gemeente van Laodicea, terwijl in Kol. 4:16 duidelijk van een brief ‘uit Laodicea’ sprake is. Onze Statenvertalers achten het in de kanttekening het waarschijnlijkst, ‘dat Paulus spreekt van een brief die hij uit Laodicea had ontvangen, óf van de gemeente zelve, óf van enige apostolische mannen aldaar, in welke brief van deze dwalingen, of van de auteurs derzelve, nadere verklaring werd gedaan, die de Kolossenzen ook tot nadere waarschuwing en onderrichting mocht dienen, wanneer dezelve met deze brief van Paulus zou worden vergeleken’.
Het is dus wel een zeer losse grond waarop Van Kooten poneert, dat de schrijver van de brief aan de Efeziërs zijn brief ‘brief aan de Laodicenzen’ zou hebben genoemd. Hij kan ook geen goede verklaring geven, hoe het dan gebeurd kan zijn, dat latere overschrijvers die naam door die der Efeziërs zouden hebben vervangen. De gedachte dat de brief in diskrediet dreigde te komen als gevolg van de brief aan Laodicea in Openbaring 3 is wel zeer speculatief. Nog afgezien van het feit, dat die brief uit Openbaring 3 in de berekeningen van Van Kooten weleens ouder zou kunnen zijn geweest. En waarom zou Marcion zijn bewering niet eenvoudig gegist kunnen hebben uit Kol. 4:16? Toch bouwt Van Kooten op dit dubieuze gegeven wel weer allerlei consequenties.
Tijdstermijn
Volgens Van Kooten is de brief aan de Efeziërs geschreven tussen de jaren tachtig en 140. Omstreeks 140 trad Marcion namelijk op.
Jammer, dat hij niet is ingegaan op het proefschrift waarmee ds. A. van Roon in 1969 eveneens in Leiden promoveerde, ‘Een onderzoek naar de authenticiteit van de brief aan de Efeziërs’. Deze kwam tot de voorzichtige conclusie, dat Paulus ‘waarschijnlijk’ de auteur van de brief aan de Efeziërs was.
Van Roon geeft enkele voorbeelden waarmee hij aannemelijk maakt, dat de eerste brief van Clemens afhankelijk is van de brief aan de Efeziërs (het duidelijkst in 1Clemens 46:5, 6 en 7, vgl. met Ef. 4:2 - 6, 25). Dat betekent, dat de brief aan de Efeziërs in elk geval voor het jaar 96 geschreven moet zijn. Hij bewijst uit andere getuigenissen van apostolische vaderen, dat de brief aan de Efeziërs circa 120 reeds een ongeschokte reputatie had als authentieke brief van Paulus. Onzes inziens gaat Van Kooten aan die getuigenissen al te lichtvaardig voorbij.
Frappant is, dat er tussen de brieven aan de Efeziërs en aan de Kolossenzen, twee (maar dan ook niet meer dan twee) verzen nagenoeg letterlijk gelijk zijn: Ef. 6:21 en 22 en Kol. 4:7 en 8, over de zending van Tychikus. Een imitator kopieert grote stukken letterlijk, of hij kopieert niets letterlijk. Wat hier gebeurd is, doet hij niet, of hij zou alweer uiterst geraffineerd moeten zijn.
Toedracht
Wij nemen aan, op grond van het zelfgetuigenis van Efeziërs, Kolossenzen en Filemon, dat Paulus deze brieven ongeveer tezelfder tijd heeft geschreven, vanuit Rome.
Eerst schreef hij de brief aan de Kolossenzen. Daarvoor had hij een concrete reden, namelijk een dwaalleer die in de gemeente van Kolosse gevonden werd.
Vervolgens heeft hij dezelfde stof uitvoeriger uitgewerkt in zijn brief aan de Efeziers. Ieder kan dan wel begrijpen, dat hij in deze tweede brief hier en daar is teruggevallen op de eerste. Hoe Paulus zijn brieven schreef, of hij afschriften bewaarde, enz., weten wij niet. Hij kan zo’n afschrift gebruikt hebben bij het schrijven van zijn tweede brief. Het is echter ook zeer goed mogelijk, dat de stof nog zo goed in zijn geheugen zat, dat hij uit zijn geheugen geput heeft.
Wij hebben dan een heel eenvoudige en acceptabele verklaring voor de verschillen en de overeenkomsten tussen deze brieven.
L M. P. Scholten