Door het converteren zijn de voetnoten weggevallen. Als u het document download (via de link downloaden in het linker frame) krijgt u het document in Word 97 met voetnoten.

De invloed van postmodernisme, barthianisme en de wijsbegeerte der wetsidee op de theologische standpunten van W.J. Ouweneel

een kritische bespreking

 

A.P. Geelhoed

 

Eerste versie.

 

inhoudsopgave

 

1 Waar is hij mee bezig?        

2 Zijn paradigmawisseling     

3 Ondermijning van de doorzichtigheid van de Bijbel           

4 Een nieuwe visie op de theologie    

5 Relativering van de zekerheid van het dogma         

6 Ondermijning van de analogia entis 17

7 Bovenrationeel?      

8 Geloof, zekerheid en rationaliteit     

9 Scholastieke reformatorische theologie      

10 Ouweneel en de kern van het evangelie     

11 De barthiaanse invloed op de theologische standpunten van Ouweneel   

12 Slotconclusie         

13 De twee paradigma's - een overzicht         

Appendix A Sciëntisme en enkele andere sleutelbegrippen in het denken van Ouweneel     

Appendix B De onfeilbaarheid van de Bijbel. De bijbelse basis, etc. 

Appendix C De wijsbegeerte der wetsidee      

Appendix D Grondslagen van de theologie    

Appendix E Wat is waarheid? Waarheid volgens de Bijbel    

bijlage 1: gedeelte van artikel uit Visie. "Hoe orthodox zijn de leden nog (III): het verhaal moet verteld blijven worden"

 

1          Waar is hij mee bezig?

Ouweneel zoekt een weg tussen liberalisme (vrijzinnigheid) en fundamentalisme met name als het gaat om de Schriftbeschouwing.

Hij wil de traditionele evangelische Schriftvisie zuiveren van rationalisme. Ouweneel pleit daarom voor een "herbezinning op de Schrift" die moet leiden tot een nieuwe Schriftvisie.

top

2          Zijn paradigmawisseling

Tot aan het begin van de jaren tachtig was Ouweneel zelf een aanhanger van wat hij nu "de fundamentalistische visie van een foutloze Bijbel" noemt. Hij is bijvoorbeeld mede-auteur en redacteur van enkele door de EO uitgegeven boeken waarin de onfeilbaarheid (foutloosheid) van de Bijbel wordt beleden en verdedigd. Ik citeer uit één van die boeken het volgende: "nu gaat het erom in te zien dat Gods Geest gewaakt heeft over elk woord dat werd opgeschreven, en dat daarom de Bijbel geen menselijke vergissingen kan bevatten, ook niet op het punt van natuur en geschiedenis … Gods Geest heeft erover gewaakt dat het gewoon-menselijke spraakgebruik van de Bijbelschrijvers bewaard bleef voor fouten".

Halverwege de jaren tachtig is Ouweneel omgegaan. In 1987 zijn een drietal door hem gegeven lezingen gepubliceerd in een, in samenwerking met de EO uitgegeven, bundel. In die lezingen noemt hij het traditionele evangelische standpunt over de onfeilbaarheid, foutloosheid, zoals dat wordt verwoord in het hierboven aangehaalde citaat, fundamentalistisch. Vanaf dat moment heeft hij het traditionele evangelische standpunt telkens weer aangevallen en ondermijnd, zij het dat hij dit op subtiele wijze doet aangezien hij wel blijft spreken over de onfeilbaarheid van de Bijbel. Hij geeft echter een wezenlijk andere invulling aan het begrip onfeilbaar. Ouweneel gelooft in een soort feilbare onfeilbaarheid. De Bijbel is volgens hem wel onfeilbaar maar niet foutloos. Bovenrationeel is hem als eenvoudige gelovige duidelijk dat de Bijbel onfeilbaar is en dan is het, volgens hem, niet echt van wezenlijk belang of er in de originele geschriften van de Bijbel nu wel of niet tegenspraken of andere fouten hebben gezeten. Door deze goocheltruc met het woord onfeilbaar zet hij de gewone gemeenteleden op het verkeerde been want die hebben in het algemeen niet door dat hij met onfeilbaarheid iets anders bedoelt dan wat daar binnen de evangelische wereld tot dan toe altijd onder werd verstaan.

Ouweneel stelt sindsdien dat het standpunt van de onfeilbaarheid (foutloosheid) geen bijbelse maar een valse (buitenbijbelse) filosofische basis heeft. Zie bv. de titel van een van zijn drie, hierboven reeds vermelde, lezingen: "De sciëntistische basis van het inerrantisme". Inerrantisme staat voor de visie dat de Bijbel onfeilbaar is in de zin van foutloos. Hij stelt dus dat deze overtuiging een sciëntistische basis heeft. Sciëntisme staat voor de overschatting van de mogelijkheden van het wetenschappelijk denken. Ouweneel geeft vanuit zijn eigen filosofische vooroordelen een speciale invulling van dat begrip.

Het is één ding om dit te beweren het is wat anders om deze bewering ook hard te maken.

Ten eerste heeft de leer over de onfeilbaarheid van de Bijbel wel degelijk een bijbelse basis.

Ten tweede is het bewijs dat hij voor het tweede deel van zijn stelling (geeft namelijk zijn bewering dat de visie van de foutloosheid is gebaseerd op foutieve filosofische overwegingen) weinig overtuigend en dan druk ik het nog mild uit.

Op zich is het getuigenis van de Bijbel doorslaggevend maar laten we bezien wat Ouweneel in die bewuste lezing concreet aanvoert om zijn stelling te onderbouwen.

Hij heeft de Chicago-verklaring over bijbelse hermeneutiek en de bijbehorende congresbundel onderzocht. Hier haalt hij een aantal voorbeelden uit die volgens hem zijn stelling zouden onderbouwen. Ik zal die voorbeelden één voor één doornemen.

* voorbeeld 1

Als eerste wijst hij op artikel VI (van de "Chicago statement on biblical hermeneutics") waar staat dat de Bijbel Gods waarheid tot uitdrukking brengt in propositional statements.

Wat is volgens Ouweneel hier fout aan? Ouweneel wijst erop dat de term propositie allereerst een term uit de wiskunde en logica is. Dat klopt, maar Ouweneel erkent dat de term (let op zijn "allereerst") ook in ruimere zin gebruikt kan worden. Het gebruik van die term versterkt, volgens Ouweneel, de indruk dat zij (dat de aanhangers van de visie van de foutloosheid van de Bijbel) de Bijbel zien als een collectie logisch-analytische theorema's in wetenschappelijke zin of althans wetenschappelijk betrouwbaar. Is dat nu alles? Hij heeft het over "deze visie versterkt de indruk dat". Is dat een bewijs dat de traditionele evangelische opvatting van de onfeilbaarheid gebaseerd zou zijn op sciëntisme (op overschatting van het wetenschappelijk denken)?

Een propositie is niets anders dan een bewering die waar of niet waar kan zijn. In de Bijbel staan vele van zulke beweringen. Neem bv. de bijbelse uitspraak "Hij is opgewekt" (Mattheüs 28:6). Deze uitspraak heeft het karakter van een propositie, een bewering. De uitspraak (Hij, Jezus, is opgewekt) kan namelijk waar of niet waar zijn. Waar in de zin van overeenkomend (corresponderend) met de werkelijkheid.

Propositional truth wil zeggen waarheid die is uitgedrukt in ware (d.w.z. met de werkelijkheid overeenkomende) proposities. De uitspraak Jezus is opgestaan is een voorbeeld van de propositional truth die we in de Bijbel vinden. Die uitspraak heeft immers de vorm van een propositie en daarnaast weten we dat het een ware propositie is. Jezus is werkelijk (=waarlijk) opgestaan. Dit is alles wat mensen zoals bv. Francis Schaeffer met dit soort uitspraken bedoelden te zeggen. Hoe kan ontkend worden dat veel uitspraken in de Bijbel dit "propositional" karakter hebben?

Achter de kritiek op het gebruik van deze term ligt een verschil van visie op de betekenis van het bijbelse woord waarheid. Omvat het bijbelse begrip waarheid correspondentie of niet? Is religieuze (christelijke) waarheid statisch of dynamisch? Kun je met menselijke woorden ware dingen zeggen over de transcendente dingen (over God)?

Het zijn de neo-orthodoxen (de barthianen) waartegen de door Ouweneel gewraakte term propositional truth, zoals die is gebruikt in artikel VI, is gericht. Die ontkennen dat religieuze waarheid het karakter van propositional truth kan hebben. Religieuze waarheid is volgens hen boven- of buitenrationeel en kan niet in verbale vorm (in proposities) worden weergegeven.

Ouweneel zegt verder nog dat door het gebruik van het begrip propositional truth de indruk wordt gewekt dat de Bijbel een losse verzameling of bundel van proposities is. Alsof het aanvaarden van het hierboven genoemde artikel VI (met daarin het gebruik van het begrip propositional truth) noodzakelijk zou leiden tot de idee dat de Bijbel niet meer is dan een losse verzameling van proposities. Dit is pertinente onzin. Neem bv. Francis Schaeffer die het gebruik van het begrip "propositional truth" in de Bijbelvisie sterk heeft uitgedragen. Hoe komt men er bij dat Schaeffer niet zou hebben onderkend dat de Bijbel geen wetenschappelijk maar geestelijk doel heeft? Het geestelijke doel van het brengen tot het geloof in Jezus als de Zoon van God (Johannes 20:31) en het geestelijk doel van het volkomen maken en het tot alle goed werk volkomen toerusten van de mens Gods (2 Timotheüs 3:16,17).

Ouweneel valt ook over de uitspraak in het bewuste artikel dat de bijbelse waarheid objectief zou zijn. Daar wordt niet meer mee bedoeld dan dat de uitspraken van de Bijbel waar zijn ongeacht of wij dat nu al of niet erkennen. Jezus is opgestaan is in die zin een objectieve waarheid. Hij is werkelijk opgestaan of wij dat nu erkennen of niet. Dit is bedoeld tegen de "het is waar voor jou maar niet noodzakelijk ook waar voor mij" (veelal pragmatische) waarheidsopvatting. Dat was trouwens precies de wijze waarop veel van mijn oude hippie-vrienden mijn getuigenis dat Jezus werkelijk de Zoon van God is probeerden te relativeren. Je bent een Jezus-freak geworden? Prima het werkt blijkbaar voor jou, dan is het waar voor jou, maar niet voor mij.

* voorbeeld 2

In artikel XXI wordt gesproken over "genuine scientific facts". Dit artikel stelt dat de ware (de door God bedoelde) betekenis van een Schriftgedeelte nooit met langs wetenschappelijke weg geconstateerde feiten in strijd kan zijn. Achter deze uitspraak ligt de oude overtuiging dat Gods boek van de natuur niet met Gods boek in de Schrift in tegenspraak kan zijn. Omdat alle waarheid (zowel in de natuur als in de Schrift) Gods waarheid is en daarom één is. Wat is daar verkeerd aan? Als wetenschappers (dus niet DE wetenschap) bv. tot de conclusie komen dat het menselijk leven is ontstaan door evolutie en niet door de schepping dan weten wij op grond van de Bijbel dat hun theoretisch model in strijd is met de werkelijkheid. Ik erken dat het spreken over scientific facts een te simpele voorstelling van zaken is. Het bedrijven van wetenschap levert veelal geen facts maar slechts modellen, verklarende theorieën op. Maar dat verandert niets aan de juistheid van de grondstelling dat Gods boek in de natuur Gods boek in de Schrift niet kan tegenspreken. Het lijkt me beter om "genuine scientific facts" te vervangen door "genuine scientific models". Wetenschappelijke theorieën moeten getoetst kunnen worden. (Ongeacht of die toetsing nu door verificatie, falsificatie, confirmatie of op andere wijze gebeurt.) Als een theorie de toets doorstaat wordt deze erkend als wetenschappelijk. (Althans zo is de theorie. In de praktijk spelen ook andere zaken mee.) De opstellers van artikel XXI hebben niets anders willen beweren dan dat wetenschappelijke modellen die in strijd zijn met de klaarblijkelijke betekenis van de Schrift niet echt maar vals (foutief) wetenschappelijk zijn ook al hebben ze de één of andere "wetenschappelijke" toets wellicht met succes doorstaan. Die resultaten zijn niet "genuine" wetenschappelijk omdat de foutieve uitkomst (ze zijn immers in strijd met de Schrift) impliceert dat het wetenschappelijk onderzoek, dat deze modellen (of feiten) heeft opgeleverd, heeft geleden onder bv. foute filosofische vooronderstellingen en/of waarnemings- of logische fouten en/of andere methodische fouten.

Het spreken over scientific facts verraadt op zijn hoogst dat degenen die het artikel hebben geformuleerd in hun wetenschapsvisie naar het positivistische standpunt neigen.

* voorbeeld 3

Een van de sprekers op het congres (Henry Miller) sprak over de "scientific accuracy" van Genesis 1 en 2 en een ander (Norman Geisler) stelde bij implicatie dat de taal van Genesis 1 en 2 scientific zou zijn.

De Bijbel is niet geschreven in het wetenschappelijke jargon van de één of andere wetenschap. In die zin bevat de Bijbel geen wetenschappelijke taal. Dat neemt niet weg dat in normale taal in Genesis 1 en 2 ware informatie over de schepping van het universum en de mens wordt meegedeeld.

De ongenuanceerde en ongelukkige uitspraken van Miller en Geisler zijn echter in het geheel niet fundamenteel noch algemeen kenmerkend voor de visie van de onfeilbaarheid (foutloosheid) van de Bijbel. Ik verwijs bv. nogmaals naar het citaat uit het door de EO uitgegeven boekje waar de foutloosheid uitdrukkelijk wordt beleden en tegelijkertijd erkend wordt dat de Bijbel geen wetenschappelijke taal spreekt.

* voorbeeld 4

Een andere spreker op het congres (John Feinberg) stelde dat, alhoewel de schrijvers van de Bijbel geen waarheidstheorie onderwijzen, ze wel de één of andere vorm van de correspondentietheorie veronderstellen. (De correspondentietheorie over de waarheid stelt dat een uitspraak waar is als deze overeenkomt - correspondeert - met de werkelijkheid). Norman Geisler zei over deze kwestie het volgende op dat congres: "een correspondentievisie op de waarheid ... moge (in de Bijbel) niet direct onderwezen worden, zij wordt daarin wel indirect onderwezen".

Dit vindt Ouweneel een typisch voorbeeld van het sciëntistisch inlezen van wetenschappelijke theorieën in de Bijbel.

Wat is er echter fout aan de constatering van Feinberg en Geisler? Het is immers aan de hand van vele Bijbelteksten aan te tonen dat het bijbelse waarheidsbegrip de idee van correspondentie wel degelijk omvat. Hoezo inlezen? Het bijbelse waarheidsbegrip is ruimer maar het omvat wel degelijk de gedachte van correspondentie. Een ieder die een woordstudie maakt van het bijbelse gebruik van het woord waarheid, waar zal dit onmiddellijk opvallen. Hoe kan Ouweneel hier iets tegen in brengen? Feinberg en Geisler stellen immers ook duidelijk dat de Schrift geen theoretische verhandeling over waarheid geeft. Maar ze stellen ook, en dat is correct, dat uit een woordstudie van het bijbelse begrip waarheid, waar op te maken valt dat in de Bijbel met waar ook "overeenkomst met de werkelijkheid" wordt verstaan.

* voorbeeld 5

Ouweneel vindt het typisch sciëntistisch dat veel van de aanhangers van de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel overtuigd zijn van de objectiviteit van de eigen hermeneutiek.

Hij wijst op Norman Geisler die, voor zover deze een wijsgerige grondslag voor zijn hermeneutiek aanvaardde, deze vond bestaan uit theïsme, supranaturalisme en metafysisch realisme dat naar zijn mening rechtstreeks door de Bijbel zelf geleerd of verondersteld wordt.

In de hermeneutiek gaat het om de regels voor Bijbeluitleg. De vraag is of die regels uit de Bijbel zelf af te leiden zijn. Daarmee verbonden is de vraag of je voor het recht verstaan van de Bijbel een wijsgerig gefundeerde hermeneutiek nodig hebt. Ouweneel schijnt te beweren dat je een wijsgerig gefundeerde hermeneutiek nodig hebt om de Bijbel recht te kunnen verstaan. Dat is dan droevig voor al die mensen in verschillende culturen die de Bijbel in handen krijgen en die helaas geen les in die wijsgerig gefundeerde hermeneutische regels krijgen en die er toch op, volgens Ouweneel sciëntistische (positivistische), gronden vanuit gaan dat ze de Bijbel recht kunnen verstaan. Hoe kan dat nou dat de joden uit Berea (Handelingen 17:11) meenden dat ze zowel de prediking van Paulus als de betekenis van het Oude Testament (voorzover van toepassing op datgene wat Paulus predikte) recht begrepen zonder daarvoor eerst les te hebben gehad in de op de wijsbegeerte der wetsidee gefundeerde regels voor hermeneutiek? Dooyeweerd is blijkbaar 2000 jaar te laat geboren. Het lijkt me dat Ouweneel zelf aan sciëntistische overschatting van het belang van wijsbegeerte en van wetenschappelijke hermeneutiek lijdt blijkens de grote (beslissende?) waarde die hij hecht aan de (christelijk) wijsgerige fundering van de hermeneutische regels.

Daarentegen constateer ik dat de hermeneutische regels voor het verstaan van de Bijbel blijkbaar zo voor de hand liggen dat een ieder, geleerd of ongeleerd, de tekst van de Bijbel recht kan verstaan. Als je tenminste staande wilt houden dat de Bijbel "doorzichtig" is. Hoe kan Petrus anders zonder onderscheid de lezers van zijn brief (en indirect ook ons) voorhouden dat niemand de Schrift (de profetie) eigenmachtig mag interpreteren en dat allen zich aan de objectieve, de door God bedoelde betekenis, moeten houden (2 Petrus 1:20)? Hij gaat er blijkbaar van uit dat zijn lezers ook zonder eerst een cursus in de wijsbegeerte te hebben gevolgd in staat zijn om onderscheid te maken tussen de goede door God bedoelde betekenis van de tekst van de Bijbel en allerlei subjectieve (eigenmachtige) uitleggingen.

Wat het standpunt van Geisler betreft. Zonder te kiezen voor modernisme of postmodernisme kun je wel stellen dat het modernisme minstens zulke stevige bijbelse aanknopingspunten heeft als de (postmodernistisch geïnterpreteerde) versie van de wijsbegeerte der wetsidee waar Ouweneel van uitgaat bij zijn afwijzing van objectiviteit en neutrale rationaliteit.

Neem bv. de volgende overweging: God heeft zowel de natuur als de mens met zijn zintuigen en redelijke vermogens geschapen. Het ligt voor de hand dat God mens en natuur op elkaar heeft ingesteld. De christen kent daarom ook het Kantiaanse object-subject probleem niet. Hij weet dat hij het Ding-an-sich kent. Dat hij de dingen waarneemt en kent zoals ze werkelijk door God gemaakt zijn. Deze overweging lijkt me eerder in de richting van modernisme dan van postmodernisme te wijzen.

Tot slot van dit onderzoek naar het bewijs dat Ouweneel meent te hebben gevonden voor zijn stelling dat het onfeilbaarheidsstandpunt is gebaseerd op het sciëntistische verlichtingsdenken, een tweetal opmerkingen.

Ten eerste bewijzen de hier boven besproken voorbeelden helemaal niets als het gaat om de hoofdstelling van Ouweneel. Op zijn hoogst bewijzen ze dat een aantal van de aanhangers van het onfeilbaarheidsstandpunt neigen naar een soort al of niet naïeve commonsense-filosofie (van modernistische en niet van postmodernistische snit). Dat is in ieder geval een filosofische overtuiging, een filosofische houding (het is zeker geen uitgewerkte filosofische totaalvisie) die beter aansluit bij de bijbelse gegevens, bv. bij de opmerking van Petrus over de Schriftuitleg (2 Petrus 1:20) en bij de houding van de joden uit Berea (Handelingen 17:11). Want die allen gingen onbekommerd uit van de veronderstelling dat het mogelijk is de Schrift juist te interpreteren. Ook Paulus gaat er bv. vanuit dat het mogelijk is onderscheid te maken tussen de ene goede en de vele valse interpretaties van het evangelie (Galaten 1:7-9). Paulus, Petrus en de joden te Berea gingen er zonder complexen vanuit dat voor ieder de tekst van de Bijbel is te verstaan ongeacht iemands religieuze of filosofische achtergrond. Natuurlijk kan iemands culturele achtergrond het verstaan van de Bijbel wel belemmeren maar nooit onmogelijk maken. Deze benadering laat het leerstuk van de doorzichtigheid van de Bijbel recht overeind staan. En deze benadering is nogmaals juist niet sciëntistisch omdat er van uit wordt gegaan dat het mogelijk is om de Bijbel direct te verstaan zonder de hulp van op wetenschappelijke (d.w.z. op christelijk wijsgerige) grondslag gebaseerde hermeneutische regels. Daarentegen getuigt de benadering van Ouweneel juist wel van sciëntistische overschatting van het belang van wetenschappelijk denken.

Ten tweede is het nog maar zeer de vraag of de radicale keuze die Ouweneel in veel opzichten maakt voor allerlei postmodernistische analyses (er zijn bv. geen objectieve feiten, er is geen neutrale rationaliteit) en voor de toepassing van die postmoderne theorieën op de Bijbel (je mag niet over bijbelse gegevens spreken, de objectieve betekenis van de Bijbeltekst is niet met zekerheid vast te stellen) de bijbelse toets kan doorstaan.

Het enige dat Ouweneel met de bovenstaande voorbeelden heeft bewezen, is dat veel van de aanhangers van het onfeilbaarheidsstandpunt dingen leren die in strijd zijn met Ouweneels eigen (naar mijn mening twijfelachtige) filosofische gedachtenconstructies. Dat lijkt me op zich niet zo'n ernstige zaak.

top

3          Ondermijning van de doorzichtigheid van de Bijbel

In zijn onderwijs ondermijnt Ouweneel de doorzichtigheid (perspicuitas) van de Bijbel.

In navolging van het postmodernisme stelt hij dat we nooit uit kunnen gaan van objectieve feiten. Feiten op zich bestaan niet, alleen feiten voor mij. Want, zo stelt hij, onze waarneming is altijd gekleurd door onze religieuze, wereldbeschouwelijke vooroordelen. De uitspraak: alle waarneming is theoriebeladen is een belangrijk onderdeel van het postmoderne credo.

Het is volgens het postmodernisme (en Ouweneel lijkt daarin te volgen) bijvoorbeeld onmogelijk om de objectieve (de door de schrijver zelf bedoelde) betekenis van een boek te vinden. Ieder mens leest in dat éne boek onvermijdelijk zijn eigen verhaal omdat hij of zij het boek leest vanuit de eigen vooronderstellingen en belevingswereld. Dat geldt voor elke boek en dus ook voor de Bijbel. We mogen volgens Ouweneel dan ook eigenlijk niet over Schriftgegevens spreken. Omdat dit woord (gegeven, d.w.z. feit) suggereert dat er zoiets als objectieve Schriftgegevens zouden bestaan.

Deze postmoderne theorie is in directe strijd met het dogma, de leer over de doorzichtigheid van de Bijbel. Dat dogma is door de reformatorische theologen geformuleerd tegenover de rooms-katholieke kerk die stelt dat de Bijbel in zodanige mate onduidelijk is dat een individueel mens niet in staat is met zekerheid de juiste betekenis vast te stellen. Dat lukt alleen de Paus (de kerk) krachtens een veronderstelde bijzondere bijstand van de Geest.

De Westminster Confessie brengt de belijdenis van de duidelijkheid van de Schrift als volgt onder woorden: "Niet alles in de Schrift is even duidelijk in zichzelf of even helder voor alle mensen, maar toch wordt dat wat voor de zaligheid gekend, geloofd en nagekomen moet worden, zo duidelijk voorgesteld en verklaard op de een of andere plaats van de Schrift, dat niet alleen geleerde, maar ook onontwikkelde mensen door het gebruik van de gewone middelen, waartoe zij verplicht zijn, daarvan voldoende kunnen verstaan."

De gedachten van Ouweneel zijn in strijd met het zelfgetuigenis van de Bijbel. De Bijbeltekst heeft een door God bedoelde betekenis en die is met zekerheid (in afhankelijkheid) van de Heilige Geest vast te stellen. Natuurlijk zijn er moeilijke Bijbelgedeelten waar dat wat genuanceerder ligt. Je kunt volgens de Bijbel zelf onderscheid maken tussen de door God bedoelde betekenis en allerlei "eigenmachtige" uitleggingen. "Dit vooral moet gij weten dat geen profetie der Schrift eigenmachtige uitlegging (interpretatie) toelaat" (2 Petrus 1:20). Of neem de joden uit Berea (Handelingen 17:10-12), die luisterden naar de prediking van Paulus en vervolgens toetsten ze de inhoud van de prediking van Paulus aan het Oude Testament. In postmoderne termen: ze vergeleken hun gebrekkige subjectieve theoriebeladen interpretatie van de prediking van Paulus met hun even gebrekkige subjectieve theoriebeladen interpretatie van het Oude Testament. En toch trokken ze de conclusie dat de prediking van Paulus overeenkwam met het Oude Testament. Daar worden ze nog voor geprezen ook. Wat een naïviteit, zegt de postmoderne evangelical, ik bespeur sporen van positivisme en rationalisme, ja zelfs van sciëntisme in hun gedrag. De Bijbel gaat er blijkbaar van uit dat onze waarneming voldoende objectief en dat het gebruik van ons door de Geest verlichte verstand voldoende uniform is om de Bijbel recht te kunnen verstaan. Je kunt het vergelijken met het opnemen, uitzenden en ontvangen van televisiebeelden. Tijdens dat proces vindt informatieverlies en vervorming plaats maar ondanks de ruis die dat veroorzaakt op het scherm van bv. mijn oude TV kan ik toch nog voldoende duidelijk het oorspronkelijke beeld onderscheiden om alles te kunnen volgen.

De toetsing door de anderen (de anderen moeten het beoordelen (1 Korinthe 14:9) geeft overigens een verdere bescherming tegen te veel subjectiviteit.

De leer over de doorzichtigheid van de Bijbel veronderstelt dat de Bijbeltekst een door God bedoelde en voor iedereen geldige (objectieve) betekenis heeft en dat we die betekenis ook met zekerheid kunnen vaststellen. (Nogmaals hiermee wordt niet het bestaan van moeilijke Schriftgedeelten ontkend.)

We mogen daarom, ook al maakt Ouweneel hier vanuit zijn vals filosofische postmoderne standpunt bezwaar tegen, wel degelijk over Schriftgegevens spreken.

Ouweneel aanvaardt de bovengenoemde postmoderne gedachtengang omdat die - lijkt? - aan te sluiten bij één van de fundamentele inzichten, uitgangspunten van de wijsbegeerte der wetsidee.

Die wijsbegeerte stelt, volgens Ouweneel, dat er geen objectieve rationaliteit bestaat want alle rationaliteit is religieus bepaald. Als het postmodernisme en de hiervoor aangehaalde stelling uit de wijsbegeerte der wetsidee werkelijk tot dit soort, met de Schrift in strijd zijnde, standpunten leiden dan is het duidelijk dat deze filosofische standpunten (minstens) op belangrijke punten fout moeten zijn.

Zoals ik reeds eerder heb geconstateerd lijkt Ouweneel hier zelf aan de kwaal van het sciëntisme (het overschatten van de waarde van het wetenschappelijk denken) te lijden als hij zulke "wetenschappelijke" filosofische analyses boven het getuigenis van Gods woord stelt.

De leer over de doorzichtigheid van de Bijbel is geen bijzaak, want als je de doorzichtigheid van de Bijbel loslaat, ben je de Bijbel kwijt. Wat heb je aan een Bijbel die je niet met zekerheid kunt interpreteren? Dan blijft alleen de neo-orthodoxe uitweg (ik kan het niet beargumenteren, verdedigen maar ik voel bovenrationeel aan dat mijn uitleg juist is, de bliksem van de openbaring is bij me ingeslagen) of de rooms-katholieke uitweg (alleen de Paus kan met zekerheid zeggen krachtens een bijzondere bijstand van de Heilige Geest wat de juiste interpretatie is).

Als je de doorzichtigheid opgeeft kun je je ook niet meer tegenover een ander beroepen op de Bijbel. "Zo is het, zo moet het, zo staat het in de Bijbel, kijk zelf maar, controleer het maar". Dan is er ook geen leertucht meer mogelijk. Dan kunnen we geen leerstellige grenzen (een bindende belijdenis) meer trekken. Elke standpuntbepaling op grond van de Bijbel is immers, volgens de postmoderne theorie, slechts mijn subjectieve interpretatie tegenover die van de ander.

top

4          Een nieuwe visie op de theologie

Ouweneel vervangt de klassieke opvatting van wat theologie is door een door de wijsbegeerte der wetsidee bepaalde opvatting.

Volgens de klassieke opvatting is het doel (de taak) van de theologie het uiteenzetten en verdedigen van de gezonde bijbelse leer. Daarvoor moet de leer worden vastgesteld en onder woorden gebracht. Dat wordt systematisch en methodisch (volgens een logisch te verantwoorden methode) gedaan. In die zin levert de theologie dus kennis op die nagerekend, gecontroleerd kan worden.

De werkwijze van de klassieke evangelische theologie is in grote lijn als volgt: Voor het bestuderen van een onderwerp moeten alle direct relevante teksten verzameld worden. Die teksten worden vervolgens één voor één bevraagd over het onderwerp (exegese). Vervolgens moeten uit de resultaten van de exegese de grote lijnen gehaald worden. Die grote lijnen vormen de leer (het dogma) over een bepaalde zaak.

Het dogma wordt in de klassieke opvatting gezien als een samenvatting (van de kern) van de leer van de Bijbel over een bepaald onderwerp. In het dogma wordt als het goed is de Schrift nagesproken zij het in samenvatting en (vaak) in eigen woorden. Het dogma mag dus nooit geïsoleerd worden van de Schriftgegevens waar het een samenvatting van bedoelt te zijn. Dat wil zeggen: het dogma (zoals dat geformuleerd is) moet altijd weer worden verstaan en uitgelegd vanuit de Schriftgegevens waarvan het een samenvatting is.

Neem als voorbeeld de dogmatische uitspraak: Jezus is waarlijk God en waarlijk mens. Deze leerstelling (dit stukje dogma) is een uitspraak die een samenvatting is van vele teksten. Teksten die aangeven dat Jezus waarlijk God is, teksten die aangeven dat Jezus waarlijk mens is, teksten die aangeven wanneer Jezus naast God ook mens werd, teksten die enig licht werpen op de verhouding tussen de menselijke en goddelijke natuur, etc.

De klassieke theologie heeft overigens wel altijd gesteld dat het dogma niet absoluut is. Ook van het dogma moet iedere christen zelf in de Schriften nagaan of deze dingen ook zo zijn (Handelingen 17:11) terwijl toch het waarheidskarakter van het dogma werd gehandhaafd. Als een dogma de persoonlijke bijbelse toetsing doorstaat dan moet dat dogma als waar worden aanvaard.

Ouweneel vindt deze visie op theologie "door en door naïef". Hij vindt het naïef als mensen veronderstellen dat het mogelijk is de Schrift na te spreken (in de zin zoals ik dat hierboven heb aangegeven). Dat hij dit vindt is vanuit zijn standpunt bezien logisch omdat hij immers de doorzichtigheid van de Schrift in feite ontkent. Als je geen objectieve Schriftgegevens hebt om mee te starten dan kun je ook niet bij objectieve (voor iedereen geldige en door iedereen te controleren) waarheid uitkomen.

Vanuit de gedachtenwereld van zijn eigen postmoderne interpretatie van de wijsbegeerte der wetsidee herformuleert Ouweneel het doel van de theologie. Het doel is volgens hem, niet het samenvatten (naspreken) van de Schrift maar het nadenken (filosoferen, reflecteren) over bijbelse geloofsstellingen. Dat theoretisch nadenken (reflecteren) levert geen waarheid (samenvatting van de waarheid) op maar slechts theologische theorieën. Theorieën die het geloofsinzicht kunnen verduidelijken, verdiepen, bevruchten maar die het niet kunnen vangen in menselijke formuleringen. (Theologie levert volgens Ouweneel geen dogma in de zin van waarheid op maar slechts vrije, lees vrijblijvende, theologische gedachten.)

Ouweneel denkt in het volgende schema:

Transcendent

Het bovenzintuigelijke, het buitenwereldse

Immanent

Het zintuigelijk waarneembare, het binnenwereldse

Bovenrationeel en bovenconceptueel

Rationeel en conceptueel

Intuïtief kennen

Aanvoelen

Onderzoek van de Bijbel

Waarneming en discursief denken

Een bovenrationeel geloofsinzicht of intuïtie

Opgewekt door de Bijbel

Een logisch-rationele theorie die dat geloofsinzicht tracht te formuleren of te verklaren

Geloofskennis intuïtief en uiteindelijk bovenrationeel

Natuurlijke kennis (van God, v.d. Bijbel): rationeel

Waarheid

Niet meer dan een poging die waarheid te verklaren

Het echte

De schaduw

Het ene (een idee)

De vele mogelijke maar nooit volmaakte positiveringen van dat ene idee

Geloofsinzicht

Dogma

Niet meer dan een theorie. Een altijd gebrekkige poging om dat geloofsinzicht te verklaren

Absoluut

Relatief

Zekerheid

zeker weten

Tasten

meningen

Echte kennis van God die bovenrationeel en bovenconceptueel is

Uit de Bijbel afgeleide kennis (informatie) over God die rationeel en conceptueel is

De God die de gelovigen uit ervaring kennen

De god van de theologen

Levende kennis

Dode (levenloze) kennis

Leven

Leer (dogma)

De Bijbel is het woord van God als bovenrationele niet geformuleerde geloofsintuïtie

Een rationele Schrifttheorie die dit intuïtief aangevoelde geloofsfeit tracht te verklaren of te formuleren

Diepere geloofsniveau

Minder diepe rationele niveau

Geloof

Rede

Dynamische waarheid

Gestolde (statische) waarheid

Onfeilbare Bijbel

Onfeilbaar bovenrationeel opgevat

Feilbare theologie

Feilbaar logisch-rationeel opgevat

In zijn ijver om de theologie te zuiveren van rationalisme, positivisme is Ouweneel terecht gekomen in een platoons filosofisch schema:

Het transcendente

Het immanente

De wereld van de ideeën

De zichtbare wereld, de wereld van de verschijnselen

Werkelijkheid

Schaduw

De ene idee

De vele onvolkomen positiveringen van dat ene idee

Kennis via herinnering, schouwen, intuïtie

Kennis via zintuigen, waarneming, discursief denken

Zekere kennis

Slechts meningen

De echte waarheid

De vele schaduwen

De bovenrationele geloofsstelling is volgens hem waar maar de rationele theologische verklaring van dat geloofsinzicht is slechts theorie. Hij spreekt dan ook bewust over theologische theorie (bv. over een rationeel-logische Schrifttheorie). Dat doet hij om te benadrukken dat het bij theologische uitspraken slechts om vrije theologische gedachten gaat. Die theologische theorie kan volgens hem op zijn hoogst slechts een verwijzing naar de echte bovenrationeel te vatten, werkelijkheid zijn.

Ouweneel vindt dat de theologie moet ophouden zulke theorieën te ontwerpen, of althans hij vindt dat we ons bv. niet moeten laten dwingen om te kiezen voor één van de Schrifttheorieën. We moeten ons, volgens Ouweneel, ook niet laten dwingen tot het ontwerpen van zo'n theorie.

Zie als illustratie wat Ouweneel zegt over het grondmotief van de wijsbegeerte der wetsidee. Dooyeweerd, de voornaamste ontwerper van de wijsbegeerte der wetsidee, heeft gesteld dat christelijke filosofie moet uitgaan van de bijbelse informatie over schepping, zondeval en verlossing. Dat moet het grondmotief zijn. Ouweneel (denkend vanuit zijn platoonse schema) stelt daarentegen dat het in het religieus grondmotief van de wijsbegeerte der wetsidee om de transcendente, bovenrationele geloofsgesteldheid van het hart gaat terwijl een omschrijving als "schepping, zondeval en verlossing" hoogstens een poging kan zijn tot immanente, rationele formulering (positivering) van dit grondmotief, meer niet.

Dooyeweerd heeft echter nooit (zo expliciet) in dit platoonse schema gedacht, dat erkent Ouweneel ook indirect waar hij zegt dat Dooyeweerd dit verschil (dit verschil tussen intuïtief bovenrationeel geloofsinzicht en rationele formulering) niet duidelijk heeft laten uitkomen.

Ouweneel hanteert in feite twee schema's bij zijn visie op het dogma (bij zijn visie op theologie). Die twee schema's vallen gedeeltelijk samen. Hij onderscheidt tussen rationeel - bovenrationeel. En hij onderscheidt tussen geloofsfeit en theoretische verklaring. Het geloofsfeit word bovenrationeel herkend en erkend. In het dogma worden die geloofsfeiten of eigenlijk die geloofsintuïties in een theoretisch verklarend model verwerkt:

 

transcendent

immanent

bovenrationeel

bovenconceptueel

rationeel

conceptueel

geloofsinzicht

rationele verklaring

Zie hoe dit uitwerkt in zijn visie op de Schrift.

Bovenrationeel weet de eenvoudige gelovige dat de Bijbel het Woord van God is. Hij voelt dat intuïtief aan zonder het duidelijk te kunnen formuleren. Hij weet het bovenrationeel (wat we ons daarbij ook moeten voorstellen). Daar tegenover staat volgens Ouweneel wat de theologie doet. Uitgaande van die bovenrationele geloofstelling gaat de theologie voorzover mogelijk voor die bovenrationele bovenconceptuele overtuiging een rationele verklarende theorie ontwerpen. Bovenrationeel wordt aangevoeld dat de Bijbel door God geïnspireerd is. Dus bovenrationeel weet iedere gelovige dat de Bijbel het Woord van God is terwijl de theologen vervolgens een rationeel-logische Schriftvisie (een verklarende theorie of model) ontwikkelen die deze geloofsstelling verklaart. Die verklarende theorieën zijn echter niet van veel waarde omdat het op zijn hoogst niet meer dan gebrekkige pogingen zijn om het ongrijpbare te grijpen. Immers, menselijke woorden schieten, volgens Ouweneel, te kort bij het formuleren van het transcendente.

Zijn schema rationeel - bovenrationeel is niet bijbels maar platoons geïnspireerd. In de theologie gaan we niet uit van bovenrationele geloofsfeiten (intuïties), we gaan uit van de informatie die God ons in de Bijbel heeft gegeven. We gaan uit van de Schriftgegevens.

Zijn schema geloofsfeit - verklarende theorie moet ook afgewezen worden. Zelfs als we uitgaan van de Schriftgegevens (wat blijkbaar volgens Ouweneel niet kan) dan is het dogma nog steeds geen verklarende theorie maar een samenvatting (een ordening) van de informatie die de Schrift over het betreffende onderwerp geeft. Toegepast op de leer over de Schrift. Als we alle directe teksten die iets zeggen over de Schrift bijeen zoeken en als we die exegetiseren dan komen we na ordening tot een bepaalde Schriftvisie: De Bijbel is door God ingegeven (door Gods Geest uitgeademd, theopneustos). Die goddelijke ingeving heeft tot gevolg gehad dat "de Bijbel zegt" en "God zegt" aan elkaar gelijk worden gesteld. De Heilige Geest is de hoofdauteur van de Schrift want de Heilige Geest heeft het Schriftwoord bij monde van de menselijke schrijvers uitgesproken. De Bijbel is dus het Woord van God. De tekst van het Oude Testament (de Bijbel) bestaat uit "woorden Gods" die aan Joden waren toevertrouwd (Romeinen 3:2). Uit de Bijbeltekst blijkt de enorme variatie in stijl en literaire vorm tussen de diverse menselijke schrijvers. God heeft die variatie, die voor een groot gedeelte uit de persoon en de culturele situatie van de schrijvers voortkwam, opgenomen en gebruikt bij het vervaardigen van de Bijbel. (Vandaar geen mechanische maar organische inspiratie.) Enzovoorts. Dit is geen logisch-rationele verklaring van een bovenrationeel aangevoeld geloofsfeit. Dit is simpelweg een ordening van de Schriftgegevens en of die ordening juist is kan ieder controleren. Het verklaart het wonder van de inspiratie in het geheel niet. Al die gegevens uit de Bijbel werpen daar, voorzover God het behaagd heeft dit te openbaren, enig licht op.

Wat is dus de bijbelse inspiratietheorie? De inspiratie van de Bijbel houdt in dat God de schrijvers van de Bijbel zodanig heeft geleid dat ze precies datgene neer schreven wat God bedoelde te zeggen. Dit is niet slechts een theorie, dit is een ware uitspraak. Propositional truth. Het vraagstuk of de inspiratie mechanisch of organisch moet worden opgevat is slechts een bijzaak. Zowel de mechanische als de organische opvatting vallen binnen de hierboven gegeven definitie van wat de inspiratie inhoudt.

De klassieke evangelische theologie pretendeert geen volledige verklaringen te geven. Dat geldt voor de inspiratietheorie en dat geldt evengoed voor de andere leerstellingen en dogma's. We kunnen bv. op grond van allerlei Schriftgegevens veel over het bijbelse onderwerp "wedergeboorte" zeggen. We kunnen de bijbelse leer (het dogma) over de wedergeboorte geven. Maar een volledige verklaring vormt die, op de Bijbel gebaseerde, leer over de wedergeboorte niet. We hebben vanuit de Schrift een reële (dat is ware) maar beperkte kennis over de wedergeboorte. We weten bv. dat God zijn Woord gebruikt voor het bewerken van de wedergeboorte.

De traditionele evangelische inspiratieleer is dus niet, zoals Ouweneel stelt, een in feite onmogelijke poging om het wonder van de inspiratie te verklaren.

De traditionele evangelische leer over de inspiratie is gebaseerd op ondermeer de hierboven aangehaalde Schriftgegevens en bedoelt niet meer te zijn dan een samenvatting van die Schriftgegevens. Die leer geeft een stuk kennis (waarheid) en niet slechts een theorie. Elke inspiratietheorie, en dus ook de traditioneel evangelische, moet getoetst worden aan de Bijbel. Er moet nagegaan worden in de Schriften of deze dingen ook zo zijn (Handelingen 17:11). Als uit toetsing blijkt dat deze leer overeenkomt met de Schriftgegevens dan moet deze leer als waar aanvaard worden.

Het is mijns inziens niet verstandig om over de organische inspiratietheorie te spreken want dat wekt de indruk dat het organische onderdeel van de theorie het bepalende gedeelte is terwijl de discussie over "mechanisch versus organisch" slechts over een bijzaak gaat. Je kunt beter spreken over het organische onderdeel of element van de leer over de inspiratie. De opvatting over het organische element van de inspiratie werpt enig licht op de wijze waarop "de leiding van Gods Geest bij het schrijven van de Bijbel" heeft plaatsgevonden. Gods Geest heeft bij zijn leiding in het schrijven van de Bijbel de persoonlijkheid en andere omstandigheden van de schrijvers niet uitgeschakeld maar ingeschakeld. Dit is alles wat de opvatting dat de inspiratie organisch is verlopen, wil zeggen. Deze theorie kan aan de Bijbel getoetst worden. Aan de ene kant wordt in de Bijbel gesteld dat het Schriftwoord is uitgesproken door de Heilige Geest bij monde van de schrijvers, terwijl aan de andere kant uit de tekst blijkt dat de verschillende geschriften de persoonlijke kenmerken van de schrijvers hebben. Die twee dingen samen genomen funderen het organische element van de inspiratietheorie.

Het is duidelijk dat de twee schema's van Ouweneel (rationeel - bovenrationeel en feit - verklaring) grote gevolgen hebben voor de leer over de Bijbel. Als je die schema's net zo op andere dogma's gaat toepassen krijg je dezelfde ingrijpende effecten.

Wat zijn de consequenties van de toepassing van de schema's van Ouweneel voor bv. de leer over de drie-eenheid?

Is de klassieke formulering van dit dogma waar of is het slechts een vrijblijvende theorie die op zijn hoogst een verwijzing naar het bovenrationele feit van de drie-eenheid geeft? Zegt het dogma iets over de werkelijkheid (hoe God werkelijk is) of is het slechts een (eigenlijk overbodige) rationeel-logische theorie?

top

5          Relativering van de zekerheid van het dogma

Dogma is de naam voor een op het gezag van de Bijbel berustende, in een bepaalde kring als waar erkende, uitspraak. Het woord werd in bijbelse tijden gebruikt voor een vaststaande stelling in de filosofie, voor een bevel van de overheid (Lucas 2:1), voor de inzettingen van het Oude Testament (Efeze 2:15, Kolosse 2:14) en voor de besluiten van de kerkvergadering te Jeruzalem (Handelingen 15:28, 16:4).

De christelijke theologie heeft het woord overgenomen om er de waarheden van het geloof mee aan te duiden die door God in de Bijbel gegeven zijn en die door de gemeente als zodanig werden herkend en erkend.

Het dogma in de klassieke visie als samenvatting van wat de Schrift over een bepaald onderwerp leert, geeft zekerheid. De orthodoxe, evangelische gelovigen zijn altijd zeker geweest van de juistheid, waarheid van vele dogma's. Niet dat het dogma het laatste woord heeft. Het dogma moet, net als elke andere menselijke mening, getoetst worden aan de Bijbel (Handelingen 17:11) maar als een dogma die toetsing doorstaat dan moet dat dogma ook als waar worden aangenomen. De toetsing geeft zekerheid over de waarheid van een dogma, van een leerstellige uitspraak. Zeker als die toetsing niet alleen individueel maar ook collectief gebeurt in dialoog met andere gelovigen zodat een verdere zuivering plaats kan hebben (de anderen moeten het beoordelen, 1 Korinthe 14:29).

Bij het dogma moet het evenwicht bewaard worden tussen enerzijds de erkenning dat het dogma nooit gezag in zichzelf heeft (het heeft slechts gezag als het de toetsing aan de Schrift doorstaat) en anderzijds de erkenning dat het dogma (nadat het getoetst is) waarheid over een bepaald onderwerp geeft.

Ouweneel relativeert de zekerheid van het dogma. Ten eerste omdat hij de doorzichtigheid van de Bijbel ondermijnt en ten tweede door zijn visie op het dogma als theoretisch model en ten derde omdat hij het dogma perst in een platonisch schema.

Het dogma in de klassieke opvatting is de samenvatting en ordening van de resultaten van de exegese. Als die exegese geen zekere resultaten oplevert (omdat de Schrift niet doorzichtig is) dan is ook het dogma dat op de resultaten van de exegese is gebouwd onzeker.

Als je het dogma ziet als een theoretische rationeel-logische verklaring van een bovenrationeel geloofsfeit dan is het dogma geen samenvatting van de waarheid maar een menselijk beperkte poging (en niet meer dan dat) om iets van een bovenrationeel geloofsmysterie te begrijpen.

Volgens Ouweneel is het dogma niet meer dan gestolde waarheid. In de Bijbel is volgens hem nergens enig dogma te vinden. Als je het dogma verstaat zoals hij het verstaat is dat juist. Als het dogma in de klassieke zin opgevat wordt is zijn stelling niet juist. In de Bijbel wordt uitgebreid over leerstellige posities (dogma's) gesproken (geargumenteerd en gedebatteerd) denk bv. aan de Galatenbrief waar het gaat om de leerstellige (dogmatische) vraag of de besnijdenis nu wel of niet noodzakelijk was. Het gaat in de Galatenbrief om de rechtvaardiging door het geloof alleen. Het gaat om de dogmatische vraag hoe we gerechtvaardigd moeten worden. Door het geloof alleen of door het geloof plus besnijdenis.

Hoezo geen dogma in de Bijbel?

top

6          Ondermijning van de analogia entis

De Bijbel claimt informatie over God door te geven in menselijke taal. Een van de fundamentele vragen over bijbelse taal en religieuze taal in het algemeen is de vraag of (en hoe) het mogelijk is om met immanente (binnenwereldse) woorden en beelden over de transcendente (de boven- of buitenwereldse) werkelijkheid iets zinnigs te zeggen. Kan met woorden, begrippen die ontleend zijn aan onze binnenwereldse werkelijkheid iets over God gezegd worden? En als er iets over God gezegd kan worden met binnenwereldse woorden, begrippen geven die woorden dan werkelijke kennis, informatie over God door? Kunnen wij iets over God zeggen of weten op grond van de verbale uitspraken die in de Bijbel over God worden gedaan?

De orthodoxe gelovigen (protestanten, evangelicals) hebben altijd gezegd dat dit inderdaad mogelijk is. Het is mogelijk op grond van wat wel wordt genoemd de "analogia entis", het principe van de zijns-analogie. Dat principe is voor het eerst nauwkeurig geformuleerd door Thomas van Aquino. Je hoeft niet precies het hele betoog van Thomas te aanvaarden om in te zien dat de grondgedachte een degelijke bijbelse onderbouwing heeft. God heeft de mens geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis. Er is dus een fundamentele overeenkomst (zijns-analogie) tussen God en de mens. De mens lijkt op God en God lijkt op de mens. Daarom is het mogelijk om over God te spreken in menselijke (antropomorfe) termen. Het is meer dan metafoor (beeldspraak). Er is een echte verwantschap, gelijkenis. Hiermee reduceert de Bijbel (en de theologie) God niet tot het niveau van een geschapen iets: zij stelt alleen maar dat er een gelijkenis of overeenkomst is tussen God en de mens. Een geschapen iets kan op God lijken zonder daarmee identiek met Hem te zijn. Neem de uitspraak: God is onze Vader. Hieruit begrijpen we dat God lijkt op een menselijke vader. Met andere woorden, God is analoog aan een (aardse) vader. In bepaalde opzichten lijkt God op een vader maar in andere niet. Bij een bijbelse analogie kunnen we de punten van overeenkomst en verschil ontdekken door onderzoek van andere Bijbelgedeelten die licht werpen op die analogie (Schrift met Schrift vergelijken, de Schrift verklaart zichzelf). Dan blijkt dat bv. het vaderschap van God zich uit in of bestaat uit ondermeer Zijn zorg (Hij zorgt als een vader voor ons), Zijn tucht (Hij tuchtigt, corrigeert als een vader), Zijn ontferming (hij ontfermt zich gelijk een vader). Een aardse vader is de oorsprong van ons bestaan, zo heeft God ons geschapen en doen wedergeboren worden. Enzovoorts. Als je al deze dingen bij elkaar neemt dan benadert God het beeld van een aardse vader zeer dicht, zij het dat die twee beelden niet volledig samenvallen. Er zijn ook punten van verschil. God is bijvoorbeeld geen mens. Ook verwijst de noodzaak van een menselijke moeder niet naar de noodzaak van een goddelijk moeder. De goddelijke zelfopenbaring in de Bijbel maakt gebruik van beelden en begrippen, woorden die genomen zijn uit ons dagelijkse leven, maar toch wordt God daardoor niet beperkt tot dat niveau. Als we zeggen "God is onze Vader" bedoelen we niet dat God een gewoon menselijke vader is. We gebruiken in navolging van de Bijbel woorden uit onze eigen wereld om iets te beschrijven wat er uiteindelijk buiten ligt.

Op grond van het op analoge wijze spreken van de Bijbel weten we dat de Bijbel ons werkelijke informatie over God geeft. De Bijbel bevat ware informatie over God. Er kan uit de Bijbel iets van God gekend worden. Als de Bijbel bv. zegt dat God naijverig is dan zegt dat iets over hoe God is (over zijn karakter). Als mensen kunnen we ware en werkelijke kennis over God uit de Bijbel halen. Als de Bijbel God vader noemt dan zegt dat iets over zijn relatie met ons maar het zegt ook iets over het karakter, het wezen, van God (die ontferming, vaderlijke liefde komen uit God voort, zo is God).

Natuurlijk moet Gods Geest de informatie die de Bijbel over God geeft wel levend maken (ons verstand openen, de innerlijke ogen van ons hart openen). Zonder de hulp van Gods Geest kunnen wij die informatie over God niet recht verstaan.

Die informatie over Gods vaderschap wordt nog verdiept als we in de praktijk telkens weer ervaren dat God zich jegens ons betoont als een Vader. Als de Geest in ons Abba, Vader roept.

Bijbelstudie (ook systematische en methodische studie) in afhankelijkheid van de Heilige Geest leidt tot werkelijke levende kennis van God. De "God is ... " proposities en vele andere uitspraken in de Bijbel zeggen werkelijk iets over God. Als wij die uitspraken verzamelen, exegetiseren, ordenen en biddend overdenken dan leidt dat door het onderwijs van de Geest tot een diepere (ook rationeel te verwoorden) kennis van God. Het hart kan brandende in ons zijn als Gods Geest het Woord voor ons opent. Dat is geen dode of dorre kennis. Het Woord van God heeft een informatief karakter (kennisoverdracht) maar daarnaast doet het ons, als we de tekst overdenken, ook de God die zich in de Bijbel openbaart persoonlijk ontmoeten. Het Woord is Geest en leven (Johannes 6:63). De Geest werkt door het woord heen (zwaard van de Geest).

De grote kloof tussen de neo-orthodoxie en de orthodoxie ligt in dit punt. Het fundamentele uitgangspunt van Karl Barth (de vader van de neo-orthodoxie) richt zich juist tegen deze "analogia entis". Karl Barth ging uit van het oneindige kwalitatieve verschil tussen God en de mens. Tussen schepper en schepsel is geen enkele gelijkenis. Er kan daarom geen sprake zijn van een analogia entis tussen God en de mens. Dit heeft als gevolg dat in binnenwereldse menselijke woorden geen ware (met de werkelijkheid overeenstemmende) informatie over God kan worden weer- en doorgegeven. Er is dus volgens hem geen kennis van God mogelijk in de zin dat we die kennis onder woorden kunnen brengen. Er is wel kennis van God (openbaring van God) mogelijk maar die is "bovenrationeel". Die kennis is niet in logische concepten (niet in menselijke woorden) te vatten. Ja zelfs niet te benaderen. God kan daarom volgens Barth ook geen object van menselijk onderzoek zijn (of dat onderzoek nu wetenschappelijk is of anderszins). De in taal gestelde boodschap van de Bijbel is slechts een gebrekkige menselijke poging om het ongrijpbare te grijpen. De inhoud van de Bijbel verwijst wel naar God en kan echte maar wel bovenconceptuele kennis van God bemiddelen, als de Geest het behaagt, maar de tekst van de Bijbel bevat geen enkele ware informatie (propositional truth) over God. De echte (diepste, religieuze?) waarheid is volgens hem dynamisch en niet statisch. De waarheid kan vanwege haar dynamische karakter niet gevat worden in de woorden van de Bijbel en zeker niet in het dogma. In de ontmoeting met, in de ervaring van, in de aanraking van God kunnen we bovenrationele waarheidsmomenten beleven.

Ieder die de analogia entis verwerpt komt onvermijdelijk terecht in de mystiek. Alle mystiek gaat uit van het platoonse schema: transcendente bovenrationele werkelijkheid / rationele immanente werkelijkheid. Rationaliteit en taal (logische concepten) horen exclusief bij het immanente (bij de schepping). Het bovenrationele, het transcendente kan daarom, volgens de mystici, nooit werkelijk in menselijke taal worden gevat. Menselijke taal en menselijke woorden (concepten) zijn in deze visie ontoereikend om de echte werkelijkheid mee weer te geven. De godservaring is in diepste wezen onuitsprekelijk. Echte kennis (van God) is bovenrationeel, boventalig. Er zijn authentieke Godservaringen maar elke poging om die in woorden te vatten zijn gedoemd te mislukken omdat die ervaring elke menselijke begripsvorming overstijgt.

Het barthianisme (de neo-orthodoxie) is een variant van de mystiek in de vorm van religieus existentialisme.

Zoals ik hierboven (in hoofdstuk 4) heb aangegeven denkt ook Ouweneel in dit platoons, mystieke schema. Ook hij is van mening dat werkelijke kennis van God boventalig dat wil zeggen bovenrationeel en bovenconceptueel is. Hij heeft dus het platoonse, aan alle mystiek ten grondslag liggende, schema overgenomen en ook de mystieke visie op taal. Dat hij dit doet kan ook moeilijk anders omdat hij het uitgangspunt van Barth heeft aangenomen, want ook hij verwerpt de analogia entis.

Vanuit het platoonse schema van Barth en Ouweneel wordt gesteld dat kennis van de transcendente werkelijkheid (van God) bovenrationeel is terwijl rationeel geformuleerde kennis hoogstens een onzuivere schaduw van de echte werkelijkheid kan geven aangezien met menselijke begrippen de echte werkelijkheid niet te beschrijven is. Dit schema is natuurlijk volkomen in strijd met het zelfgetuigenis van de Bijbel. De Bijbel claimt wel degelijk allerlei ware informatie over God (en over het transcendente in het algemeen) door te geven. Via het proces van inspiratie en het nog steeds doorgaande werk van de verlichting communiceert God levensveranderende kennis naar ons toe via de menselijke woorden van de Bijbel. De Bijbel claimt nergens dat ze volledige kennis van bv. God doorgeeft maar de gedeeltelijke kennis die de Bijbel (over God en andere onderwerpen) doorgeeft is wel ware kennis in de zin van overeenkomend met de werkelijkheid. Menselijk taal is wel adequaat om ware informatie (om propositional truth) over het transcendente (over God) door te geven.

Ouweneel raakt in zijn artikel in de gedenkbundel van de ETF de vraag aan of God onder of boven de rationele orde staat.

Deze vraagstelling is net zo’n schijndilemma als de oude vraag "staat God Zelf onder de morele wet of niet". Dat was de vraag waar bv. Karl Barth en Willem van Ockham zich mee bezig hebben gehouden. Het antwoord op dit dilemma is dat God noch onder noch boven de morele wet staat. Gods onveranderlijke karakter is de morele grondwet van het universum. Elke andere (morele) wet is daar een uitwerking van. Hetzelfde geldt voor de vraag of God onder of boven de rationele orde van de kosmos staat. God staat niet onder noch boven deze rationele orde. De rationele orde van de kosmos is een weerspiegeling van de eigen rationaliteit van God. God openbaart zich in de Bijbel als een rationeel "wezen". God en de mens zijn rationeel, dat wil zeggen ze denken na, ze redeneren, ze argumenteren, ze gaan rationeel (met overleg, doelgericht) te werk, enzovoorts. En dat denken verloopt via dezelfde principes. De mens spreekt en God spreekt. Beiden zijn talige wezens. (God sprak niet alleen tegen andere schepselen maar ook in zichzelf, "laat ons mensen maken".) In zijn boek "Wijs met de wetenschap" haalt Ouweneel de auteur Jaki aan die stelt dat alleen de joods-christelijke traditie op grond van de Bijbel weet van de rationaliteit en contingentie (het niet noodzakelijk "zo" zijn) van de kosmos. De rationaliteit van de mens is, volgens Jaki, een (zwakke) afspiegeling van de absolute rationaliteit van God. Deze goddelijke rationaliteit weerspiegelt zich ook in de kosmos en het functioneren daarvan. Even verderop stelt Ouweneel dat Jaki’s visie op het christelijk karakter van de rationaliteitsidee niet kritiekloos aanvaard kan worden. Wat voert Ouweneel daarvoor aan? Het feit dat ook Griekse filosofen de parallel tussen menselijke rationaliteit en de rationaliteit van de kosmos hebben ingezien. Dat doet toch absoluut niet terzake. Het gaat erom of de gedachten die Jaki doorgeeft de bijbelse toets kunnen doorstaan en dat kunnen ze. God heeft zich in de Bijbel geopenbaard niet als een "bovenrationele" God maar als een rationele God en de rationaliteit van de mens is een weerspiegeling van Gods rationaliteit. Die menselijke rationaliteit hoort bij het beeld Gods (in ruime zin) in de mens. De Grieken kwamen met hun rationaliteitsgedachte in de buurt van de bijbelse waarheid. Uit de Bijbel weten we dat de rationele God een rationele mens in een rationeel universum heeft geschapen. Die Grieken gingen wel bv. in de fout door de rationaliteit in de mens te vergoddelijken of door hun leer over de onsterfelijke rationele ziel, etc.

Omdat Barth de analogia entis tussen God en mens ontkent wordt God "der ganz Andere". Aangezien Ouweneel Barth schijnt te volgen in zijn verwerping van de analogia entis verdwijnt ook de God van Ouweneel in het onbekende, in het niet onder woorden te brengen bovenrationele.

Kennis van God, dat is religieuze kennis, is volgens Ouweneel boven-rationeel en boven-conceptueel.

Wat zegt Ouweneel hier eigenlijk mee? Kennis van God kan volgens hem niet in rationele concepten (begrippen, taal) gevangen worden. Menselijke taal is niet geschikt om werkelijke kennis over God mee te delen. Zijn visie op taal is mystiek. De Bijbel zegt wel iets over God maar dat is niet de echte kennis van God. De Bijbel zegt iets over God in menselijke taal, in rationele concepten (woorden, begrippen). De echte kennis van God is bovenrationeel. De Bijbel geeft slechts een gebrekkige (omdat de taal te kort schiet) immanente positivering van de transcendente werkelijkheid (God).

Ouweneel zegt bv. het volgende over artikel 1 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Hij noemt dit artikel als een voorbeeld van een rationele benadering van Godskennis. In dat artikel staat "dat er één God is, een geheel enig en eenvoudig geestelijk wezen. Hij is eeuwig, ondoorgrondelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig" enz.

Ouweneel zegt daarover "deze omschrijving kan inderdaad theologisch-kritisch gefundeerd worden; maar zij heeft weinig te maken met de God die de gelovige kent in zijn alledaagse omgang met Hem. Met een variatie op de beroemde uitspraak van Blaise Pascal: "dit is meer de God van de theologen dan de God van zijn kinderen".

Alhoewel hij erkent dat deze omschrijving theologisch-kritisch gefundeerd kan worden (wellicht bedoelt hij hiermee te zeggen dat deze omschrijving uit de Schrift afgeleid kan worden maar dat lijkt me innerlijk strijdig met zijn postmoderne theorieën want er bestaan volgens hem geen objectieve Schriftgegevens), zegt hij toch het volgende over deze omschrijving van God: "zij heeft weinig te maken met de God die de gelovige kent". Hij maakt een tegenstelling tussen de God van de theologen en de God die de gelovigen door persoonlijke ontmoeting kennen. Dit is een volkomen valse tegenstelling. In de beschrijving die de "theologen" in artikel 1 van God geven herken ik de God die ik in mijn ervaring ken. God openbaart zich via de Bijbel (en wat in artikel 1 staat is een samenvatting van een aantal dingen die de Bijbel over God zegt) en via zijn persoonlijke omgang met ons. De waarheden over God die in artikel 1 staan, zijn afgeleid uit de Bijbel en kunnen door Gods Geest in ons hart worden gegrift als de Geest ons in deze dingen inleidt, als we ze met de innerlijke ogen van ons hart verstaan. In de ervaring en in de Bijbel en in de bijbelse theologie (als de Geest die levend maakt) ontmoet ik dezelfde God.

In artikel 1 wordt geen uitputtende wezensdefinitie van God gegeven. Het is meer een lexicografische omschrijving zonder de pretentie van volledigheid. De woorden van artikel 1 moeten verstaan en uitgelegd worden vanuit de bijbelse gegevens waar ze een samenvatting van geven. Die woorden zijn alleen recht te verstaan vanuit de bijbelse gedachtenwereld.

Wat Ouweneel hier doet is bijzonder kwalijk. Niet de theologen die artikel 1 opgesteld hebben brengen een God die weinig te maken heeft met de God die we als gelovigen in onze ervaring kennen want die is identiek met de God die zich in de Bijbel heeft geopenbaard. Het is juist de God van Ouweneel die trekken vertoont van de valse God der filosofen. Van de afgod van Barth met de naam "der ganz Andere".

Ouweneel gebruikt het aan de wijsbegeerte der wetsidee ontleende begrip bovenrationeel. God is bovenrationeel. Kennis van God (de diepste werkelijkheid) is dus noodzakelijk ook bovenrationeel want echte kennis van God kan nooit in menselijke woorden gevat worden. In feite schieten binnenwereldlijke woorden, begrippen (logisch-conceptueel in zijn terminologie) te kort. De bovenrationele God wordt door het bovenrationele hart van de mens gekend. (En elke mysticus die dit hoort zegge "amen ja amen".) De menselijke woorden van de Bijbel kunnen geen werkelijke kennis (propositional truth) over God bevatten ze kunnen slechts, als de Geest het behaagt, een springplank zijn naar de werkelijke Godskennis die bestaat in de bovenrationele ontmoeting met God.

Bovenrationele kennis is als het om God en de transcendente dingen gaat de ware kennis. Logisch-conceptuele, in taal gevatte kennis eigenlijk niet. Dat is op zijn hoogst een gebrekkige talige, rationele weergave (schaduw) van de bovenrationele werkelijkheid. Zoals gezegd is Ouweneel in een platonisch schema terechtgekomen. Het transcendente (God zelf) kan alleen maar door innerlijk schouwen worden gekend (de bovenrationele ontmoeting met God, de transcendente ervaring). De kennis in de Bijbel is slechts een schaduw van de echte kennis van God. En het klassieke dogma stelt al helemaal niets voor.

Wie Thomas met zijn op de Bijbel gegronde analogia entis verwerpt die komt terecht in het mystieke platonisme. Dat zien we geïllustreerd in Ouweneel. En dat alles omdat hij de oude evangelische Schriftvisie zo nodig (vanwege een zeer aanvechtbare filosofische analyse) heeft losgelaten.

Ouweneel heeft zich gemengd in het meer dan twee duizend jaar oude debat (het begon met Philo) over de juiste betekenis en interpretatie van de antropomorfismen in de Bijbel. Het mensvormig spreken over God: De hand van God, de ogen van God, het hart van God. Allerlei emoties zoals berouw, smart, toorn, ontferming. God als vader. God die zelfbewust is, die denkt (redeneert), die een wil heeft, die gevoelens heeft. Is God werkelijk zo of is hier sprake van accommodatie. Is God werkelijk zo of doet Hij alleen maar alsof Hij zo is om ons tegemoet te komen op ons niveau (bv. doet Hij alleen maar of Hij rationeel is terwijl Hij in feite, in werkelijkheid, bovenrationeel is). God zoals Hij werkelijk is komt dan niet overeen met God zoals Hij zich in de Bijbel op antropomorfe wijze heeft bekend gemaakt. Als je de gedachte van accommodatie aanvaardt, kom je terecht bij de vraag naar het wezen van God. Als God dan in de Bijbel zijn wezen (geheel of gedeeltelijk) verbergt achter accommodatie hoe vinden we dan de echte kennis van Gods wezen (de kennis van hoe God werkelijk, wezenlijk is). Men heeft getracht te onderscheiden tussen wezen en accommodatie. Langs andere weg heeft men dit probleem (hoe komen we aan de echte kennis van God) ook "opgelost". Dat is de oplossing van de mystiek: Al kunnen we God dan niet via rationeel interpreteren (verstaan) van de Bijbel leren kennen, gelukkig kunnen we Hem wel bovenrationeel leren kennen in de persoonlijke bovenrationele en bovenconceptuele ontmoeting.

Het bijbelse antwoord op deze redeneringen is dat God in de Bijbel niet alleen antropomorf over Zichzelf spreekt maar dat Hij ook antropomorf IS op de analoge wijze zoals hierboven is beschreven.

top

7          Bovenrationeel?

Het begrip bovenrationeel is een sleutelbegrip, zo niet het sleutelbegrip, in het denken van Ouweneel.

God is bovenrationeel.

Kennis van God is bovenrationeel.

Het hart van de mens is bovenrationeel.

Dit zijn standpunten van Ouweneel.

Ouweneel heeft het begrip bovenrationeel uit de wijsbegeerte der wetsidee.

De betekenis van bovenrationeel zoals Ouweneel dat gebruikt, is alleen te begrijpen tegen de achtergrond van zijn platoonse schema:

immanent

transcendent

de zintuigelijk ervaarbare werkelijkheid

de werkelijkheid die buiten het bereik van onze zintuigen ligt

rationeel en conceptueel

bovenrationeel en bovenconceptueel

in taal te vatten

niet in taal te vatten

Waar staat bovenrationeel voor in het denken van Ouweneel?

Voorzover ik kan nagaan staat het ongeveer voor het volgende:

  1. Bovenrationeel als een bepaalde wijze van kennen.
    (Niet via discursief denken maar intuïtief, schouwen, Visio Dei, vergelijk het innerlijk zien van de platoonse ideeën.
  2. Bovenrationeel als een bepaalde soort van kennis.
    Kennis die bovenrationeel ontvangen wordt en die wat karakter betreft ook bovenrationeel is. Je weet het maar je kunt het niet formuleren of niet echt bevredigend formuleren. Het is meer een ongedifferentieerd aanvoelen, een bepaalde door de Geest gewerkte intuïtie.
  3. Bovenrationeel als een bepaalde kwaliteit van de structuur van het transcendente.
    Ouweneel stelt dat het transcendente niet alleen buiten het bereik van onze zintuigen ligt (dat is de eigenlijke betekenis van het woord transcendent) maar het transcendente verschilt volgens hem ook nog zo van het immanente in structuur (in wet om het dooyeweerdiaans te zeggen) dat onze menselijke rationaliteit niet geschikt is voor (niet aansluit bij) de structuur van de transcendente werkelijkheid.
    Rationaliteit hoort bij de geschapen werkelijkheid en is daar op afgestemd. Die rationaliteit schiet te kort bij het kennen van het transcendente en dan met name bij het kennen van God. Want God is volgens Ouweneel niet rationeel, aangezien hij de analogia entis verwerpt.

Bovenrationeel wil zeggen "boven" rationeel. Het is iets wat er bovenuit gaat. Het is toch niet hetzelfde want het is geen hogere rationaliteit maar bovenrationaliteit (iets wat de rationaliteit te boven gaat). Rationaliteit en bovenrationaliteit verhouden zich niet tot elkaar zoals bv. gewone wiskunde en "advanced mathematics" zich tot elkaar verhouden.

Het gaat om iets totaal anders. En toch wordt enige overeenkomst gesuggereerd door te stellen dat het ene boven het andere uitgaat.

Het woord bovenrationaliteit is misleidend omdat het gebruik van rationaliteit in het samengestelde woord bovenrationaliteit toch nog de onbewuste gevoelswaarde (de connotatie) van het woord rationaliteit meeneemt en toekent aan het begrip bovenrationeel.

Bovenrationaliteit is volgens Ouweneel geen irrationaliteit.

Irrationaliteit gaat tegen de rationaliteit in. Bovenrationaliteit zo stelt hij gaat niet tegen rationaliteit in, het is er wel boven verheven.

Ouweneels term bovenrationeel is in feite een leeg begrip. Het is een klank zonder betekenis en inhoud. In plaats van bovenrationeel kun je net zo goed "bliep" zeggen.

Bovenrationeel is iets anders dan rationeel maar wat het is weten we niet. Althans we kunnen het wel bovenrationeel weten maar niet onder woorden brengen juist omdat het woord bovenrationeel over het transcendente gaat wat volgens zijn platoonse schema immers niet onder woorden te brengen is.

top

8          Geloof, zekerheid en rationaliteit

Wat is de basis voor onze zekerheid? Waaruit of hoe ontstaat de zekerheid van het geloof?

De Bijbel maakt voor zichzelf de claim het Woord van God te zijn. Hoe kunnen we onderscheiden (weten) of deze claim ook juist is?

De Nederlandse Geloofsbelijdenis geeft in artikel V het volgende antwoord op deze vraag:

"wij geloven ... omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij (de boeken van de Bijbel) van God zijn; dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelve hebben: gemerkt de blinden zelven tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden".

Volgens deze uitspraak rust de zekerheid dat de Bijbel van God afkomstig is op het getuigenis van de Geest in onze harten en die zekerheid wordt bevestigd (er wordt zelfs het woord "bewijs" gebruikt) door het rationeel te controleren verschijnsel van de profetie. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt dus over twee overtuigende en getuigende zaken die elkaar aanvullen en versterken, bevestigen. Het innerlijk getuigenis en de bevestiging (het bewijs) door bv. het feit van de vervulde profetie.

De geloofsbelijdenis handhaaft in dit artikel de bijbelse balans tussen innerlijk getuigenis en uiterlijke bevestiging.

Ouweneel wil hier (op filosofische gronden) niet van weten. De zekerheid rust bij hem volledig (uitsluitend) in het innerlijk getuigenis van Gods Geest.

Hij verwerpt daarmee wat de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt over het "bewijs van de vervulde profetie dat de Schriften in zichzelf hebben".

Profetie als bewijs!! Dat kan niet. Dat is volgens Ouweneel een duidelijk geval van sciëntisme. Want men gaat daarbij uit van de (volgens hem foutieve) naïeve overtuiging dat er objectieve gegevens zijn, te weten in dit geval de uitgesproken profetie en de vervulling daarvan. Gegevens die je kunt waarnemen en waaruit je langs verstandelijk weg (op rationele wijze) de dwingende conclusie kunt en moet trekken dat de Bijbel van God afkomstig is. Dat kan niet volgens Ouweneel want dat is in strijd met zijn (volgens hem christelijk gefundeerde) filosofische overtuigingen. De geloofsbelijdenis maakt, zo volgt uit zijn redenering, hier de scholastieke fout om de menselijke rede te verzelfstandigen (autonoom) te maken. Het is, volgens Ouweneel, sciëntistische overschatting van de mogelijkheden van de menselijke rede en het waarnemingsvermogen als je ter bewijs van de goddelijke oorsprong van de Schrift een beroep doet op de profetie.

De Bijbel spreekt echter over: aanwijzen, zegel drukken, getuigen, bewijzen, bewijs.

Het voornaamste woord is getuigenis (getuigenis geven). Dat wordt in bepaalde Schriftgedeelten gebruikt in juridische zin. De Bijbel zegt bv. dat je met behulp van het getuigenis van twee of drie personen een zaak kunt bewijzen (vast doen staan).

In Johannes 5 vinden we een voorbeeld van bewijs via getuigenis. Jezus bewijst daar dat zijn claim, dat Hij van de Vader komt en dat God zijn Vader is, waar is door te wijzen op twee getuigen die zijn claim bevestigen. Als eerste getuige wijst Hij op (wonder)werken die Hij deed. Die getuigden er van dat Hij werkelijk door de Vader gezonden was. "De werken die Ik doe, getuigen van Mij" (Johannes 5:36). Ten tweede wees hij op de Schriften die van hem getuigden (Johannes 5:39).

Deze twee zaken vormden het "identiteitsbewijs" van Jezus. Daar wees Hij op. Daar bewees Hij mee dat Hij werkelijk de door God beloofde Messias was. De wonderwerken die Hij deed konden door niemand (ook niet door zijn vijanden) ontkend worden. Nicodemus trok de juiste conclusie uit die wonderwerken: "niemand kan zulke tekenen doen tenzij God met hem is" (Johannes 3:2). In het totaal van de Messiaanse profetieën uit het Oude Testament had God van te voren een profielschets gegeven van de komende Messias. Jezus wees erop dat in zijn leven en werken die profielschets werd vervuld. Dit feit "bewees" dat Jezus werkelijk de Messias was. In feite combineerde Jezus het getuigenis van de Schrift (profetie) en het getuigenis van zijn wonderwerken, want van de Messias was door de profeten aangekondigd dat deze wonderwerken zou doen. Toen Johannes de Doper begon te twijfelen wees Jezus hem daarop. Je ziet toch dat in mijn leven, dat in mijn wonderwerken de Messiaanse profetie wordt vervuld.

God heeft Jezus aangewezen door tekenen en wonderen (Handelingen 2:22). Zo heeft God zijn zegel op Jezus gezet (Johannes 6:27). De Bijbel gebruikt zelfs het woord bewijs en bewijzen. De opstanding als bewijs (Handelingen 17:31). Uit de Schriften bewijzen dat Jezus de Christus is (Handelingen 9:22, 18:28).

Uit de Bijbel blijkt dat God dit soort kwesties altijd op een zeer nuchtere wijze benaderde. De Israëlieten stonden bv. voor het probleem hoe ze konden onderkennen of een profeet werkelijk namens God sprak. Daar gaf God heel concreet (rationele) richtlijnen voor.

"Wanneer gij nu bij uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het woord dat de Here niet gesproken heeft? - als een profeet spreekt in de Naam des Heren en zijn woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is dit een woord, dat de Here niet gesproken heeft" (Deuteronomium 18:21,22). Ter aanvulling zie ook Deuteronomium 13:1,2.

In Koningen 18 (:20-46) wordt de vraag gesteld naar de ware God. Wie is de ware God? Jahweh of de Baäls?

Moesten de Israëlieten innerlijk, intuïtief, bovenrationeel aanvoelen wie de ware God was? Moest dat de grond zijn voor hun geloof in Jahweh als de ware en enige God?

De God die antwoordt (met vuur) dat is de ware God (1 Koningen 18:24). De God die zichzelf bewees die was de ware God.

Op soortgelijke manieren heeft God zich altijd bewezen en zo bewijst God zichzelf nog steeds. Zo heeft God zich indertijd ook aan mij persoonlijk bewezen (geopenbaard, getoond) bv. door mij vlak voor mijn bekering te redden uit de greep van boze geesten toen ik in opperste wanhoop de Naam van Jezus aan riep ("Help Jezus, Help Jezus" en Jezus hielp onmiddellijk).

God heeft zichzelf ook bewezen (geopenbaard, getoond) als de ware God door de vervulling van allerlei profetieën die Hij door zijn dienstknechten de profeten had doorgegeven.

Zie bv. Jesaja 41:21-24, "voert uw bewijsgronden aan", "geef te kennen wat er in de toekomst komen zal opdat wij weten dat gij goden zijt". Dit was Gods uitdaging richting de afgodendienaars (richting de afgoden). God had zichzelf reeds bewezen als God door de vervulling van profetische voorzeggingen. God zegt hier: als jullie werkelijk goden zijn doe het dan ook maar eens.

God schijnt hier de volgende redenering te volgen. Het kenmerk van een ware God is dat hij de toekomst kan voorzeggen. Ik heb aan dat kenmerk voldaan dus ik ben werkelijk God. Als jullie willen bewijzen dat jullie werkelijk goden zijn doe het dan ook maar eens.

Het geloof is geen niet-rationele sprong (het is zelfs geen bovenrationele sprong). Het is wel een sprong maar dan een sprong op rationele gronden. Een mens maakt pas de sprong van het geloof nadat God hem mede langs rationele weg overtuigd heeft van de waarheid van het evangelie. Op allerlei wijzen kan God tot een mens laten doordringen dat het evangelie de waarheid is. Dat overtuigd worden hoeft niet altijd een bewust proces te zijn maar aan het tot geloof komen gaat het overtuigd worden van de waarheid vooraf. Ons geloof is gebaseerd op kracht van God (op openbaring). God die zich openbaart aan de individuele mens. God die overtuigt op allerlei wijzen. God die ons zijn aanwezigheid en kracht toont en doet voelen, ondervinden op allerlei manieren. Niet alleen door het innerlijk getuigenis van Gods Geest maar ook door het getuigenis dat uitgaat van bv. veranderde levens of door het getuigenis dat uitgaat van de profetie of door een openbaring van zijn kracht in bevrijding van boze geesten. Enzovoorts.

Mede langs deze wegen (mede op rationele gronden) brengt God tot erkentenis van de waarheid. Natuurlijk is het niet genoeg om overtuigd te worden van de waarheid. Dat maakt iemand nog niet tot een kind van God. Na het overtuigd worden moet er een overgave aan Jezus volgen.

Nicodemus trok bv. een juiste (rationele) conclusie uit de openbaring van Gods kracht door de wonderwerken van Jezus. Of zie de rol die rationele argumentatie speelde in de prediking van Petrus na de uitstorting van de Heilige Geest.

De toehoorders op die dag waren op de hoogte van een aantal zaken:

  1. Ze wisten dat er iets buitengewoons (een teken) was gebeurd toen vlak daarvoor de Heilige Geest was uitgestort. Het talenwonder etc. Daar waren ze getuige van geweest. Het wonder had grote indruk gemaakt want ze waren "buiten zichzelf van verwondering".
  2. Ze wisten van de wonderen die door Jezus geschied waren. Die wonderen waren immers niet in een uithoek geschied. Ze werden door vriend en vijand erkend.
  3. Ze kenden de Schriften (het Oude Testament).
  4. Ze erkenden dat de Schriften van God afkomstig waren.

Petrus combineert deze, door alle aanwezigen gekende en erkende, feiten en trekt daar vervolgens rationele conclusies uit.

Hij beargumenteert nogmaals dat Jezus werkelijk de door God gezonden Messias is. Dat doet hij ondermeer door te wijzen op de door allen erkende wonderen die Jezus tijdens zijn omwandeling had gedaan (Handelingen 2:22). Die waren op zich een bewijs dat Jezus van God gezonden was. Hij wijst op de Messiaanse profetie die in Jezus’ sterven en opstanding in vervulling was gegaan. Dit moest gebeuren met de Messias, het is met Jezus gebeurd, dus Jezus is de Messias (Handelingen 2:25-32). Dit verhaal werd bevestigd door het talenwonder waar de toehoorders van Petrus zojuist getuigen van waren geweest, een wonder dat ook in de bijbelse profetie was voorzegd. Het gevolg van de prediking van Petrus was dat bij velen doordrong: "het is waar, Jezus is werkelijk de Zoon van God", met als logisch gevolg de schrikreactie: "wat hebben we gedaan, wat moeten we nu doen?". Dit overtuigd worden van de waarheid was op grond van een rationele bewijsvoering die vergezeld was van de kracht van de Heilige Geest. In de prediking van Petrus vinden we dus het innerlijke getuigenis en het uiterlijke bewijs beide terug. Het ene versterkt het andere. Paulus trachtte ook te overtuigen (2 Korinthe 5:11). Niet met filosofische argumenten maar met andere rationele argumenten zoals uit zijn prediking blijkt.

De afwijzing van de uiterlijke bewijsvoering (de rationele gronden voor het geloof) is typerend voor de neo-orthodoxie met zijn "nein" tegen alle beroep op met het verstand te controleren feiten en tegen alle met het verstand uit deze feiten te trekken conclusies.

Ouweneel heeft hetzelfde standpunt ingenomen. Ook bij hem vinden we het "nein" tegen de uiterlijke bewijzen.

Op de vraag: "hoe weet je dat het waar is" geven Ouweneel en Barth hetzelfde antwoord. We weten het omdat we "voelen" dat het waar is.

Verbonden met de vraag of de zekerheid dat de Bijbel het Woord van God is mede rust op rationeel te controleren bewijzen is het de vraag of er kennis van God is uit de natuur.

Is er natuurlijke Godskennis buiten de Schriftopenbaring om?

Kun je vanuit het immanente conclusies trekken over het transcendente? Volgens Romeinen 1:18-20 kan dit wel.

"Met het verstand doorzien". Het woord "nous" dat hier vertaald is met verstand is wel ruimer dan ons woord verstand maar het omvat het wel. Er is volgens Paulus een beperkte maar reële kennis van God uit de natuur mogelijk. Uit Gods werken in de schepping en in de onderhouding van de schepping kan zijn bestaan opgemaakt (doorzien) worden en ook zijn eeuwige kracht. Deze kennis van God uit de natuur maakt Paulus tot de grond voor zijn "zodat zij geen verontschuldiging hebben". Niemand, wie dan ook, kan later ooit zeggen: we hebben het niet geweten.

Paulus schijnt in Romeinen 1 (op volgens Ouweneel sciëntistische wijze) uit te gaan van objectieve gegevens, uit de zichtbare wereld, waar de mensen met hun algemeen geldige rationaliteit juiste conclusies uit kunnen trekken. Maar dat mag en kan dus niet volgens de "christelijke???" filosofische vooronderstellingen van br. Ouweneel.

Ze weten dat God er is maar door hun zondige (van God afkerige) hart willen ze Hem niet erkennen. Hun ongeloof ligt niet aan gebrek aan inzicht maar aan hun niet willen erkennen. Het is geen intellectueel maar een moreel probleem.

Als een mens de openbaring van God waardoor hij "weet" telkens weer verwerpt en in ongerechtigheid ten onder houdt (verdringt) dan volgt uiteindelijk het oordeel van de verblinding. Dat geestelijke principe blijkt bv. uit de tekst in de Thessalonicenzenbrief waar Paulus schrijft over het zenden van een dwaling naar een bepaalde groep mensen omdat ze geen liefde tot de waarheid hadden. "Light rejected is light cast out", "en het is duister geworden in hun onverstandig hart" (het licht is uitgegaan). Daarom staat er ook in de Bijbel: roept de Here aan terwijl Hij nabij is (Jesaja 55:6). Ze hebben geweten en er toch niet naar gehandeld. Ze hebben de kennis van God uit de natuur verdrongen en vervangen door afgoden. Als je ontkent dat de mens werkelijk uit de natuur kan weten dat God er is dan haal je de logica weg uit de argumentatie die Paulus in Romeinen 1 volgt.

Als je de rationele bewijzen voor de goddelijke afkomst van de Bijbel ontkent en de mogelijkheid van rationeel verworven kennis van God uit de natuur dan maak je in feite een volledige scheiding tussen geloof en rede.

De enige manier om te ontkomen aan dit dilemma is vast te houden aan de reformatorische visie op de Schrift. Vasthouden dat in de Schrift betrouwbare informatie (true truth) over God, de mens en de rest van de schepping wordt gegeven in ware proposities. En vasthouden dat we dit weten op grond van het innerlijke getuigenis van Gods Geest en op grond van rationele bewijzen.

Hoe weet je dat het waar is? Hoe weet je dat de Bijbel werkelijk van God afkomstig is? Dit zijn in feite vragen naar de zekerheid van onze kennis. En dat is precies het twistpunt tussen modernisme en postmodernisme. Het modernisme meende een fundament voor de kennis te hebben in waarneming en/of rationaliteit. Het postmodernisme stelt dat zowel waarneming als rationaliteit niet zeker zijn en dus ook geen zekere kennis op kunnen leveren. Als christenen claimen we zekere kennis te hebben. Door openbaring heeft God ons allerlei informatie over Hemzelf, onszelf en vele andere dingen meegedeeld. Dat die kennis zeker is weten we vanwege het innerlijke getuigenis en de uiterlijke bevestigingen aangaande het van God afkomstig zijn van de tekst van de Bijbel.

top

9          Scholastieke reformatorische theologie

Ouweneel heeft het geregeld over scholastieke reformatorische theologie. Hij zegt bv. dat hij bezig is een alternatieve weg in de theologie te zoeken naast liberalisme, fundamentalisme en gereformeerde scholastiek.

Het is niet eenvoudig om aan te geven wat "scholastiek" precies betekent. Het is een vage term die erg diffuus is.

Scholastiek is de term waarmee men gewoonlijk het wijsgerige en theologische denken aanduidt zoals zich dat in de middeleeuwse scholen heeft ontwikkeld. Enerzijds slaat het op de inhoud van dit denken, anderzijds op de door de scholastici toegepaste methoden. De middeleeuwse scholastiek ontstond uit de behoefte de openbaringswaarheden, en in het algemeen de geloofsleer, te verzoenen met wat men vanaf het begin der middeleeuwen geleidelijk had leren kennen als wijsgerige waarheden ontleend aan Griekse denkers, met name Aristoteles.

Scholastiek staat voor een bonte verzameling van onderling strijdige wijsgerige en theologische thesen en stelsels, die slechts de methodische aanpak gemeen hebben, namelijk de zogenaamde scholastieke methode, dit is het gebruik van het geheel van logische distincties ontleend aan de werken van Aristoteles en de logica modernum (terministische logica).

Volgens Ouweneel hebben de reformatoren en nog meer hun opvolgers zodanig gebruik gemaakt van de scholastieke methode dat hij zelfs hun gehele theologie kwalificeert als scholastisch, getuige zijn term "gereformeerde scholastiek".

Het blijft enigszins gokken over wat Ouweneel precies met de term scholastiek in verband met de reformatorische theologie bedoelt, maar laten we er van uitgaan dat hij daarmee bedoelt:

  1. Het te ver gaande steunen op de aristotelische logica in de theologie.
  2. Het gebruik maken van distincties die (voornamelijk) zijn ontleend aan de werken van Aristoteles en daarmee verbonden een synthese poging tussen bijbelse gegevens en Grieks wijsgerige inzichten.

De vragen zijn dan: Hebben de reformatoren en hun opvolgers werkelijk op grote schaal de scholastieke methode toegepast? Hebben ze de onderscheidingen - schema's - uit de werken van Aristoteles en andere Griekse wijsgeren toegepast en werkten ze met een (te) groot vertrouwen in de klassieke logica? Hebben ze een synthese gemaakt van Griekswijsgerige gedachten en bijbelse gedachten?

En als ze dat gedaan hebben is dat dan perse negatief te duiden? En op welke schaal hebben ze dat gedaan? En in hoeverre heeft het de uitkomsten van hun theologisch bezig zijn beïnvloed?

a Het gebruik van de klassieke logica

In de scholastiek was men wel erg optimistisch over de mogelijkheden van het logisch denken. Dat heeft zeker nagewerkt in de reformatorische theologie.

Zoals ik straks aan zal geven is de reformatorische theologie naar mijn mening in een aantal gevallen te onbezonnen geweest in het toepassen van en het vertrouwen op de klassieke logica (en dan met name wat het gebruik betreft van de redenering met behulp van het syllogisme of sluitrede). De volgende rationalistische tendensen kom je soms in meer of mindere mate tegen bij door reformatorische theologen geformuleerde dogma's, leerstellingen:

Dat komt omdat men soms (de indruk wekt dat men) wezensdefinities van bijbelse begrippen kan vinden waarvan men dan vervolgens bij de redenering gebruik maakt.

Het is echter onmogelijk om bv. van God een alomvattende uitputtende wezensdefinitie te geven. Toch probeert men dat wel. Vervolgens gaat men met gebruik van dit soort definities deduceren.

Een bekend voorbeeld uit de scholastiek is de volgende redenering. Men definieert Gods almacht en men definieert Gods liefde. Men definieert vervolgens God. Waarna men Gods almacht en Gods liefde tegen elkaar uitspeelt en concludeert dat deze God niet kan bestaan vanwege de innerlijke (logische) tegenspraak in God zelf (tussen zijn liefde en zijn almacht). Deze redenering ben ik enige tijd geleden nog tegengekomen in een serieus filosofisch tijdschrift. De fout is dat men van te simplistische definities van die drie begrippen (God, almacht, liefde) uitgaat. God is bv. veel meer dan de optelsom van zijn almacht en zijn liefde.

Een voorbeeld van zo'n simplificatie is het onderscheid tussen Gods wil des besluits en Gods wil des bevels. Alsof je in de wil van God dit onderscheid zou kunnen maken.

Dogma's als de dubbele predestinatie of de beperkte verzoening zijn geheel gebaseerd op logische overwegingen (het zijn deductief afgeleide conclusies) en niet op directe verklaringen uit de Schrift. Dit soort dogma's zijn overigens (en dat is niet toevallig) juist de dogma's die in de evangelische wereld over het algemeen niet worden aanvaard. Er is bv. niet één directe bijbelse uitspraak te vinden waar wordt gesteld dat Jezus alleen (dus uitsluitend) voor de uitverkorenen is gestorven. Er zijn wel uitspraken die zeggen dat Jezus voor de uitverkorenen is gestorven maar dat is niet hetzelfde als de uitspraak dat Jezus uitsluitend voor de uitverkorenen is gestorven. Paulus zegt in Galaten 2:20 dat Christus voor hem gestorven is maar daaruit mag je niet de logische conclusie trekken dat Christus dus alleen (uitsluitend) voor Paulus is gestorven. Als ik zeg: ik houd van mijn vrouw en kinderen betekent dat niet automatisch dat ik uitsluitend van mijn vrouw en kinderen houd. Daarnaast houd ik ook van andere mensen. Als er staat dat Jezus voor Paulus of voor zijn volk gestorven is dan volgt daar niet logisch noodzakelijk de conclusie uit dat Jezus alleen voor Paulus of voor zijn volk is gestorven.

Daarentegen is bv. het dogma dat stelt dat Jezus waarlijk God is wel gebaseerd op vele directe Schriftuitspraken en daarnaast ook op deducties. Er zijn immers Schriftplaatsen waar Jezus direct (rechtstreeks) en ondubbelzinnig God wordt genoemd. Deze directe Schriftplaatsen worden ondersteund en bevestigd door deductieve redeneringen zoals bv. de volgende: Volgens de Bijbel mag alleen God aanbeden worden. Jezus accepteerde aanbidding. Dus daarmee claimde Jezus God te zijn.

De deductieve redenering is in de theologie niet betrouwbaar genoeg om daar alleen dogma's op te funderen. Dat komt ondermeer omdat een deductieve redenering alleen waarheid oplevert als de begrippen waar je mee start overeenkomen met de werkelijkheid, anders is je deductie wel formeel logisch juist maar materieel niet.

Als illustratie van het teveel steunen op deductie wijs ik op het standpunt van ds. Van der Veer in een discussie die ik met hem heb gevoerd over de vraag of het bijbels is om tot de Heilige Geest te bidden. Ds. Van der Veer zag daar niets verkeerds in want zo stelde hij: "God mag aanbeden worden. De Heilige Geest is God dus mag deze aanbeden worden."

Ds. Van der Veer baseert zijn verdediging van het bidden tot de Heilige Geest uitsluitend op een zogenaamde sluitrede. Op een deductieve redenering.

De fout van ds. Van der Veer is dat hij bij deze redenering uitgaat van te simpele begrippen. Bij zijn redenering gaat ds. Van der Veer uit van een te simplistisch (te eenvoudig en daardoor onjuist en onbijbels) godsbegrip. Daardoor is zijn redenering formeel wel juist maar materieel niet. De logische regels heeft hij goed toegepast maar zijn begrip(pen) kwam(en) niet overeen met de werkelijkheid en dus is de redenering toch fout. De God van de Bijbel is namelijk de drieënige God en binnen de drie-eenheid lijkt, zoals uit de Bijbel op te maken is, een zekere taakverdeling te bestaan. Bij sommige taken lijkt een van de personen meer op de voorgrond te staan.

Uit allerlei bijbelse aanwijzingen valt op te maken dat God het zo besloten heeft dat bij de gebeden de Vader (en de Zoon) of de drieënige God de aangesproken persoon moet zijn. Daarom gaat de redenering van ds. Van der Veer niet op.

Zoals ik al gesteld heb moeten we als christen onze leer (onze overtuigingen) niet in de eerste plaats op deducties bouwen - waar blijf je bv. met de drie-eenheid als je daar gaat deduceren - maar op de directe Schriftuitspraken. Vandaar dat de vraag over het al of niet juist (bijbels) zijn van het bidden tot de Heilige Geest niet in de eerste plaats beslist moet worden op grond van deducties maar op grond van directe Schriftplaatsen. Wat zegt de Bijbel over het bidden tot de Heilige Geest? De Bijbel doet geen directe uitspraak in deze kwestie. Het wordt niet verboden. Het wordt niet opgedragen. Er staat verder, voorzover ik heb kunnen nagaan, geen enkel voorbeeld van het bidden tot de Heilige Geest in de Bijbel (en zeker niet in het Nieuwe Testament). Daar komt nog bij dat van de Heilige Geest uitdrukkelijk wordt gezegd dat Hij niet gekomen is om de aandacht op Zichzelf te richten maar op Jezus (Johannes 15:26). Het is juist de Heilige Geest zelf die, zo verklaart de Bijbel, voor ons pleit met onuitsprekelijke verzuchtingen. Dit zijn argumenten vanuit de Bijbel die pleiten tegen het bidden tot de Heilige Geest. Deze argumenten staan tegenover de deductieve redenering van ds. Van der Veer. Nogmaals die deductieve redenering van ds. Van der Veer is op zich formeel logisch juist maar zijn conclusie blijkt toch in strijd te zijn met vele andere bijbelse gegevens die iets over deze kwestie zeggen. Daarmee is geïllustreerd dat we met deductieve redeneringen in de theologie moeten oppassen. Daarentegen is de inductieve redenering veel veiliger. Bij deze redenering, methode ga je van de vele Schriftplaatsen naar de algemene conclusie. Dat is de redenering die ik in deze kwestie heb toegepast.

Ds Van der Veer ging slechts uit van twee aannamen (de Heilige Geest is God, (alleen) God mag aanbeden worden). Uit die twee aannamen trok hij op deductieve wijze de conclusie dat de Heilige Geest aanbeden mag worden. Ik ben daarentegen op inductieve wijze van het vele naar het algemene gegaan. Ik heb (voor zover mogelijk) alle Schriftplaatsen die iets over deze kwestie zeggen bij elkaar gezocht (ik heb bv. alle gebeden en opmerkingen over gebed in het Nieuwe Testament doorgenomen) en vandaar uit ben ik tot conclusies gekomen.

Inductieve Bijbelstudie leidt tot juist inzicht, deductieve Bijbelstudie zet vaak op het verkeerde been.

Het meest fundamentele verschil tussen evangelische en reformatorische theologie ligt niet zozeer in de gedeeltelijk verschillende uitkomsten (in de gedeeltelijk verschillende dogma's) waar beide bij uitkomen, al moeten de verschillen niet overdreven worden. Immers, in de hoofdzaken (waar het werkelijk op aan komt als het om het behoud gaat) wijkt de evangelische theologie niet af van de reformatorische theologie. Het fundamentele verschil ligt veeleer in de (gedeeltelijk) verschillende methodische en hermeneutische uitgangspunten. De evangelische theologen werken over het algemeen meer met de inductieve dan met de deductieve methode en ook hebben ze over het algemeen minder neiging gehad tot logische harmonisering of tot het logisch completeren van hun theologie.

Het verschil in hermeneutisch uitgangspunt werkt bv. door in de leer over de toekomende dingen. Maar nogmaals, ondanks het beperkte verschil in methode en hermeneutisch uitgangspunt komen beide toch in wezenlijk belangrijke zaken (zaken waar ons behoud mee staat of valt) tot dezelfde conclusies.

Ouweneel voelt blijkbaar dit soort rationalistische tendensen in de reformatorische theologie aan (al vind ik nogmaals dat hij de reikwijdte daarvan overdrijft). Hij stelt echter een heel andere diagnose dan ik hierboven heb gedaan. Hij bespeurt op andere gebieden rationalisme in de traditionele gereformeerde theologie.

Eén van de grondfouten van de scholastiek ligt volgens Ouweneel in het feit dat de scholastici (inclusief de volgens hem gereformeerde scholastici) niet hebben onderkend dat echte waarheid (echte kennis) bovenrationeel en niet rationeel van karakter is.

Het komt er dus op neer dat hij vindt dat je scholastiek bezig bent als je niet denkt in zijn platoonse schema:

transcendent

immanent

bovenrationeel

rationeel

bovenrationele geloofs intuïtie

rationele verklaring

Het gevolg van het volgens hem niet onderkennen van het bovenrationele karakter van een aantal zaken waar de Bijbel over spreekt, is dat de scholastici de woorden, begrippen uit de Bijbel die staan voor bovenrationele (transcendente, de zintuigen te boven gaande) zaken hebben behandeld als normale rationele woorden, begrippen.

Ze hebben geen onderscheid gemaakt tussen (wat Ouweneel noemt) begripsmatige woorden en ideematige woorden. Een begripsmatig woord is een woord voor iets binnenwerelds (iets immanents) zoals bv. stoel of paard. Daar kun je een uitputtende (= een volledige) wezensdefinitie van geven. Een ideematig woord of begrip is een woord waarmee iets wat geheel of gedeeltelijk buitenwerelds (transcendent) is wordt aangeduid, bv. God, hemel, het menselijk hart, het Woord van God, enzovoorts. Deze woorden zijn volgens Ouweneel niet scherp afgebakend en kunnen volgens hem niet scherp afgebakend worden omdat het hier bovenrationele, d.w.z. onze kennis en de mogelijkheden van onze menselijke taal te boven gaande zaken, betreft. Een ideematig begrip is dus een woord dat wordt gebruikt om iets aan te duiden dat een transcendentaal karakter heeft (of iets dat een transcendentaal element heeft). De binnenwereldse (immanente) dingen kunnen met begripsmatige woorden worden aangeduid. Ouweneel stelt dat we van de binnenwereldse begripsmatige woorden een scherpe wezensdefinitie kunnen geven. Van de ideematige woorden die de Bijbel, volgens Ouweneel, gebruikt voor transcendente dingen (of voor dingen die een transcendent element hebben) kunnen we dat niet. Omdat, volgens Ouweneel, over het transcendente geen logisch-conceptuele uitspraken kunnen worden gedaan die het verschijnsel ook werkelijk naar waarheid zouden omschrijven. Je kunt bv. wel over God spreken maar je kunt hem niet met binnenwereldse begrippen definiëren, omschrijven.

Ouweneel stelt vervolgens dat de normale regels van de logica wel van toepassing zijn op begripsmatige woorden maar niet op ideematige woorden. Als je toch met behulp van ideematige woorden logische redeneringen maakt (conclusies trekt, dogma's opstelt) dan maak je wat hij noemt paralogische denkfouten. Ook mag je volgens hem niet de fout maken ideematige en begripsmatige woorden door elkaar te gebruiken in een redenering.

De fundamentalisten maken volgens Ouweneel bv. de fout om het begrip onfeilbaar als een begripsmatig woord op te vatten (in de zin van foutloos) terwijl het volgens hem als een ideematig begrip (als een vaag diffuus begrip) moet worden opgevat. De stelling: de Bijbel is onfeilbaar (foutloos) is dan paralogisch fout omdat de Bijbel een ideematig woord is en daar kun je geen begripsmatig predikaat als het woord onfeilbaar (in de zin van foutloos) aan toekennen. Dan vergelijk je (dan verbind je) appels met peren.

Met zijn theorie over paralogische denkfouten blaast Ouweneel de gehele reformatorische (en de evangelische) theologie op. Ouweneel zegt bv. dat er in de scholastische (gereformeerde) theologie tientallen van zulke termen zijn die onophoudelijk begripsmatig in plaats van ideematig worden gebruikt.

Ouweneel heeft gelijk dat we van een aantal in de Bijbel genoemde zaken geen uitputtende (volledige) wezensdefinitie kunnen geven. Het is bv. onmogelijk om een uitputtende (volledige) wezensdefinitie van God te geven. Zijn op het platoonse schema rustende onderscheid in logische en ideematige begrippen is echter overbodig als we bij het bedrijven van theologie steunen op directe uitspraken (en als we de inductieve wijze van Schriftstudie toepassen). Als we toch gebruik maken van deductie dan mag op die deductie alleen nooit een dogma gebouwd worden omdat een deductie alleen dan absoluut zeker is als we uitgaan van wezensdefinities, maar het probleem is nu juist dat de Bijbel geen wezensdefinities geeft en dat die niet (of nauwelijks) met zekerheid uit de Bijbel op te maken zijn.

Laten we tenslotte zijn redenering over paralogische denkfouten toetsen aan twee Bijbelgedeelten die ik hierboven in hoofdstuk 8 reeds besproken heb:

Dit was Gods uitdaging richting de afgodendienaars (richting de afgoden). God had zichzelf reeds bewezen als God door de vervulling van profetische voorzeggingen. God zegt hier: als jullie werkelijk goden zijn doe het dan ook maar eens.

God schijnt hier de volgende redenering te volgen. Het kenmerk van een ware God is dat hij de toekomst kan voorzeggen. Ik heb aan dat kenmerk voldaan dus ik ben de ware God. Als jullie willen bewijzen dat jullie werkelijk goden zijn doe het dan ook maar eens (een deductieve redenering).

De voornaamste begrippen die in deze redenering gebruikt worden zijn: god, goden, weten, de toekomst, bekendmaken.

Hier begint al het eerste probleem. In de praktijk blijkt het niet eenvoudig te zijn om te bepalen in welke klasse een woord valt. God/ goden is ideematig. Bekendmaken is waarschijnlijk? begripsmatig. In welke klasse valt "weten" eigenlijk? Volgens mij is het logisch-conceptueel maar volgens Ouweneel is het waarschijnlijk, als het om bv. kennis van God gaat, ideematig. De toekomst is weer begripsmatig.

Uit dit Bijbelgedeelte blijkt dat God (dat God door de profeet Jesaja heen) zonder probleem met deze mix van zogenaamd begripsmatige en ideematige woorden een formeel logische redenering volgt. Terwijl dat nu juist volgens de theorie van Ouweneel niet kan. Volgens de theorie van Ouweneel maakt God hier een paralogische denkfout.

Zie ook de redenering (de logica) uit Romeinen 1:20. Alle mensen kunnen uit de werken Gods in schepping en voorziening met het verstand (de nous) doorzien dat God er is. Voor het feit dat ze (de ware) God niet erkennen en danken hebben ze dus geen verontschuldiging. Ze kunnen zich niet op onwetendheid beroepen.

Dit zijn de voornaamste begrippen die in deze redenering worden gebruikt: zien, Hem=God, goddelijkheid, schepping, eeuwige kracht, wereld, zijn werken, doorzien, verstand, verontschuldiging. Ook hier is het weer erg problematisch om uit te maken welk woord ideematig en welk begripsmatig is. Maar er zijn minstens enkele ideematige begrippen (God, goddelijkheid) bij. Maar ondanks dat geeft Paulus (geeft de Heilige Geest via Paulus) met behulp van deze begrippen een logische redenering. Want Paulus stelt immers dat ieder mens met zijn verstand kan doorzien dat God er is. Vervolgens concludeert hij daaruit dat daarom niemand de verontschuldiging (ik heb het niet geweten dat God bestond) kan aanvoeren.

b Scholastieke synthese?

In hoeverre is er in de reformatorische theologie (en in de evangelische theologie) sprake van een synthese tussen bijbelse gedachten en Griekswijsgerig gedachtegoed?

Ouweneel stelt bv. dat in het inerrantisme (dat is de leer over de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel) diverse scholastische dualismen doorwerken. Die scholastieke dualismen, zo stelt hij, zijn niet bijbels maar Griekswijsgerig geïnspireerd en moeten daarom afgewezen worden.

Het is de vraag of zijn analyse klopt. Is de leer over de onfeilbaarheid werkelijk gebaseerd op deze scholastieke (Griekswijsgerige) dualismen?

Elders in de studie wordt uitvoerig beargumenteerd dat deze leer op het bijbelse getuigenis rust.

Ouweneel heeft het over drie scholastieke dualismen waarvan hij stelt dat ze de leer over de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel beslissend hebben beïnvloed.

Ouweneel beweert dus dat deze drie scholastieke schema's doorwerken in het inerrantisme.

Hoe komt hij daarbij? Omdat een aantal van de aanhangers van de leer over de onfeilbaarheid schijnen uit te gaan van een soort commonsense filosofie van modernistische en niet van postmodernistische snit? Omdat de aanhangers van de leer van de onfeilbaarheid er van uitgaan dat de Bijbel propositional truth bevat? Omdat de Westminster theologen uit het eind van de vorige eeuw in hun apologetiek een beroep deden op een soort neutrale rationaliteit wat je overigens ook in de Bijbel ziet doen? Dit bewijst volgens Ouweneel (hoe komt hij er op?) dat deze Westminster theologen op sciëntistische wijze het verstand verzelfstandigden, verabsoluteerden en daarmee vergoddelijkten.

Het meest vindt hij het scholastische schema (natuur en bovennatuur) doorwerken in de fundamentalistische, orthodoxe Schriftvisie. Het scholastieke dualisme van de scheiding in het natuurlijke en het bovennatuurlijke komt volgens hem bv. tot uitdrukking in het spreken over het "goddelijke" en het "menselijke" element of de "goddelijke" en de "menselijke factor" in de Bijbel.

Ouweneel zegt dat deze beide (het goddelijke element en het menselijke element) erkend moeten worden. Hij vervolgt met te stellen dat deze beide factoren op de één of andere manier in evenwicht moeten worden gehouden (van wie moet dat dan en waarom moet dat dan?) maar een volmaakt evenwicht is, volgens hem, nooit mogelijk doordat uiteindelijk prioriteit gegeven moet worden aan het bovennatuurlijke. Hoe komt hij erop?

Hoezo moeten het menselijke element en het goddelijke element in de Schrift in evenwicht worden gehouden?

Om te beginnen is dit spreken over een goddelijk element en een menselijk element in de Bijbel al ongelukkig omdat dit de idee geeft dat het goddelijke en het menselijke in de Schrift zouden kunnen worden onderscheiden. Het enige wat we uit de Schrift over deze kwestie weten is dat het Schriftwoord is uitgesproken door de Heilige Geest bij monde van de profeet. Zowel Gods Geest als de menselijke auteur waren dus betrokken bij het ontstaan van de Schrift (de leer van het dubbele auteurschap).

De gehele tekst van de Bijbel is volledig mensenwoord en tegelijkertijd volledig Godswoord. God zegt en bv. David zegt worden immers aan elkaar gelijk gesteld.

Ouweneel betoogt dat vanuit het schema natuur / bovennatuur in de Schriftvisie van de (volgens hem scholastieke) orthodoxie een poging wordt gedaan de verhouding tussen het menselijke element en het goddelijke element rationeel-analytisch scherp, volledig te definiëren.

Ouweneel lijkt te lijden aan een hardnekkig misverstand. Hij blijft maar uitgaan van de idee-fixe dat de traditionele evangelische leer over de inspiratie van de Schrift pretendeert een volledige theoretisch-analytische verklaring van de inspiratie te kunnen geven. De enige pretentie die de evangelische leer over de inspiratie heeft is dat ze een samenvatting beweert te zijn van het zelfgetuigenis van de Schrift. Elk onderdeel van die leer is gebaseerd op directe Schriftuitspraken, eventueel ondersteund door deducties. Ouweneel schijnt de evangelische inspiratietheorie te vereenzelvigen met het onderdeel van de gehele theorie waarin wordt gesteld dat de inspiratie organisch is verlopen. Met die term wordt niets anders bedoeld dan dat de Heilige Geest bij het leiden van de Bijbelschrijvers gebruikt heeft gemaakt van de individuele persoonlijkheid en andere omstandigheden van de door Hem uitverkoren schrijvers van de diverse Bijbelboeken.

Ouweneel vindt dat we moeten erkennen dat het onmogelijk voor ons is om theoretisch-analytisch aan te geven hoe de inscripturatie van de Bijbel exact in haar werk is gegaan. Telkens weer schijnt Ouweneel te suggereren dat het geloof in de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel automatisch inhoudt dat men denkt de inspiratie exact te kunnen verklaren. Dit is een volstrekte karikatuur van de werkelijke situatie. Is dit persisteren een gevolg van verblinding of van boze opzet?

Hoewel ik een aanhanger ben van de traditionele evangelische leer over de inspiratie van de Bijbel (resulterend in ondermeer de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel) ben ik het op dit punt van harte met Ouweneel eens als hij stelt dat we niet volledig exact kunnen analyseren hoe de inspiratie in zijn werk is gegaan. We kunnen inderdaad niet theoretisch-analytisch aangeven hoe de inscripturatie exact is verlopen. Dat neemt niet weg dat God in de Bijbel wel enig licht op deze zaak heeft geworpen. En dat licht mag verzameld en geordend worden. We kennen zover God het behaagd heeft ons hier iets over te openbaren in de Bijbel. Dat betekent dat er wel degelijk een leer over de inspiratie van de Bijbel kan en moet worden opgesteld. Niet als verklarende theorie maar als samenvatting van de Schriftgegevens. Die theorie moet de toets aan de Bijbel kunnen doorstaan en als uit de toets blijkt dat de theorie overeenkomt met de bijbelse gegevens dan moet die theorie als waar worden aanvaard.

Hier blijkt weer hoe ernstig en ingrijpend de gevolgen zijn van zijn verwerping van de traditionele visie op de theologie en zijn benadering van de dogmatiek, theologie vanuit zijn platoonse schema en zijn schema: geloofsfeit versus theoretische verklaring.

Ouweneel is overigens zelf geregeld zeer scholastisch bezig.

Hij brengt zelf een scholastische synthese tussen het platoonse schema en bijbelse gedachten. Hij heeft dat schema zelfs tot een grondmotief voor zijn hele wijsgerig, theologische systeem gemaakt. Hij mengt filosofie en theologie. Al probeert hij dat te rechtvaardigen door zijn claim dat hij daarvoor een reformatorische, christelijke filosofie gebruikt.

Zijn speculatieve theorie over de "manifestaties van het eeuwige Woord van God" is een typisch voorbeeld van scholastieke theologie. Zoiets lees je toch met kromme tenen. In de Schrift wordt de tekst van de Bijbel "Woord Gods" genoemd. Aan de joden waren "de woorden Gods" toevertrouwd zo staat bv. in Romeinen 3:2. Terwijl ook Jezus in Johannes 1 "het Woord" wordt genoemd. Tot zover is er niets aan de hand. Maar wat Ouweneel vervolgens gaat doen deugt niet. Hij gaat nu het platoonse schema toepassen op deze Bijbelgegevens. Jezus is dan (als God de Zoon?) het eeuwige Woord van God en de Bijbel (en de prediking) zijn manifestaties van dat ene eeuwige Woord van God. Hij brengt een hiërarchie aan tussen de verschillende zaken die in de Bijbel "Woord of woorden van God" worden genoemd. En hij zegt dat het ene een manifestatie is van het andere. Voor beide stellingen is geen bijbels bewijs te geven. Dit is typisch een vorm van scholastieke speculatie. Het feit dat zowel Jezus als de Bijbel Woord Gods genoemd worden maakt hen nog niet identiek aan of een manifestatie van elkaar. De Bijbel is Woord van God omdat de tekst van de Bijbel door de Heilige Geest bij monde van de menselijke schrijver is uitgesproken. Meer betekenis heeft die term niet.

Jezus wordt het Woord van God genoemd omdat Hij ook communicatiemiddel is waardoor God zich openbaart. Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon die aan de boezem des Vaders is die heeft Hem doen kennen (dat is de context, Johannes 1:14,18). Jezus is het beeld van de onzichtbare God. Wie hem gezien heeft de Vader gezien. In die zin is Hij het Woord Gods. Hij is Woord Gods omdat Hij naar de mensen toe communiceert hoe God is. Net zoals de schepping in zekere zin ook Woord Gods is (een sprake zonder woorden, Psalm 19), omdat deze iets van en over God communiceert. Meer heeft de term "het Woord Gods" in de verschillende teksten niet te zeggen. Wie er meer in legt speculeert. Dat is bijzonder kwalijk. We mogen niet boven de Schrift uitgaan. We zien hier dus twee typisch scholastieke elementen: speculatie (verder gaan dan de Schrift) en een synthese van bijbelse gedachten met het platoonse schema.

top

10       Ouweneel en de kern van het evangelie

Waar zal de herbezinning van Ouweneel eindigen?

Op dit moment is het nog de Schriftvisie die herzien wordt maar hoe zal zijn nieuwe Schriftvisie en zijn nieuwe visie op de theologie uitwerken op het hart van het evangelie dat is de leer over de verzoening. Moet daar ook een herbezinning op komen? Is de traditionele leer over de verzoening door voldoening en de rechtvaardiging door het geloof ook slechts een vrije theologische gedachte? Moet die leer ook gezuiverd worden van rationalisme?

Ik citeer uit Christian Doctrine I het volgende:

"That is, justification by faith, can never be explained or understood accordingly to strictly legal or ethical principles; it is of a peculiarly pistical character".

De rechtvaardiging door het geloof kan dus volgens Ouweneel nooit strikt worden verstaan in juridische termen.

Deze overtuiging van Ouweneel is volstrekt in strijd met het getuigenis (de informatie) die de Bijbel over deze zaak geeft. In de Bijbel wordt de verhouding tussen God en de mens juist wel met strikt juridische termen beschreven. God is Rechter. De mens is het eigendom van God. De Bijbel spreekt over wet, het breken van de wet, straf, strafwaardig, rechtvaardigen (vrijspreken), de rechterstoel van Christus, vergelding, enzovoorts. De kern van het evangelie wordt aangeraakt in het woord van Luther: "Hoe kom ik aan een genadig God?". Hoe kan de rechtvaardige God een schuldig mens vrijspreken? Het antwoord op die vraag is het plaatsvervangend sterven van Christus. Christus die onze schuld overneemt en gestraft wordt in onze plaats zodat God rechtvaardig is OOK als Hij hem rechtvaardigt die uit het geloof in Jezus is (Romeinen 3:26).

Het evangelie (de rechtvaardiging door het geloof) is juist alleen maar te begrijpen in juridische termen.

Hier wreekt zich Ouweneels verwerping van de anologia entis.

De juridische termen die de Bijbel gebruikt kun je volgens Ouweneel niet letterlijk (begripsmatig) nemen als ze op God (en zijn relatie tot de mens) slaan. Die termen (woorden) moeten ideematig worden verstaan. In die gedachtengang is God niet werkelijk rechter. De uitspraak "God is rechter" is slechts een metafoor. Een verwijzing naar een transcendente werkelijkheid die onze menselijke begrippen (zoals rechter) te boven gaat.

top

11       De barthiaanse invloed op de theologische standpunten van   Ouweneel

De systemen van Barth en van Ouweneel vertonen zeer veel gelijkenissen al vallen ze niet volledig samen. Die gelijkenis is geen toeval aangezien beiden in grote lijnen uitgaan van het platoonse schema. Hun startpunt is ook hetzelfde. Barth verwerpt de analogia entis. Ouweneel doet dat (in feite) ook. Als je start met (bijna) hetzelfde uitgangspunt is het ook niet verwonderlijk als je tot veel parallelle standpunten komt in de rest van je theologische systeem.

Ik heb geconstateerd dat de barthiaanse invloeden in zijn latere geschriften veel duidelijker aanwezig zijn dan in zijn eerste. (En dan heb ik het over de ontwikkelingen na zijn paradigmawisseling in het begin van de jaren tachtig.)

Barth's uitgangspunt is het absolute kwalitatieve verschil tussen God en mens dat dus de analogia entis ontkent. God is "der ganz Andere". Het enige dat Barth over God zeker schijnt te weten is dat God absoluut vrijmachtig (absoluut soeverein) is. Voor de rest staat God buiten onze menselijke denkcategorieën. Menselijke taal kan de diepste werkelijkheid niet grijpen. De tekst van de Bijbel en ook het dogma zijn slechts beperkte en feilbare menselijke pogingen om het onuitspreekbare uit te spreken. Ze verwijzen naar de waarheid maar zijn zelf niet waar. Waarheid is dynamisch en nooit statisch. De menselijke immanente positiveringen van het transcendente (bv. de visie dat de Bijbel propositonal truth geeft en het dogma dat pretendeert waarheid te geven) staan, volgens Barth, onder de crisis, het oordeel van God. Barth is trouwens heel zijn leven bezig geweest om God bij het uitvoeren van dat oordeel een handje te helpen door alle positiveringen (door de orthodoxie) op vaak zeer felle wijze aan te vallen. De zekerheid van het geloof heeft volgens hem in niets met rationaliteit te maken, die zekerheid is volledig bovenrationeel. Als we daar toch waarneming, redenering bij betrekken dan is dat afgoderij waar "nein" tegen gezegd moet worden. Ook tegen kennis van Gods bestaan uit de natuur zegt hij "nein". Echte kennis is bovenrationeel maar de Bijbel is het middel waardoor die bovenrationele kennis tot ons kan komen door het inwendige licht van de Heilige Geest. Bij het ontwikkelen van zijn stellingen gebruikt Barth vaak de dialectische methode van these, antithese en synthese. In de dialectiek wordt de denkwet van het uitgesloten midden (derde) ontkend.

Let op de vele parallellen tussen Barth en Ouweneel:

Ouweneel ontkent ook de analogia entis bv. als het gaat om de rationaliteit van God en de mens. Echte kennis van God is volgens hem bovenrationeel en bovenconceptueel. Menselijke taal kan de diepste werkelijkheid niet vatten. Alleen in ideematige begrippen kun je er een verwijzing naar geven. Dogma's zijn volgens hem slechts feilbare positiveringen van een transcendente werkelijkheid. Ze geven geen waarheid, ze verwijzen er hoogstens naar. Dogma's zijn niet meer dan gestolde waarheid.

Echte waarheid is dynamisch. Geloofszekerheid is bovenrationeel van karakter. Rationele bevestiging is onmogelijk en als je het toch probeert is dat een teken van het verafgoden (verabsoluteren) van het menselijk verstand. Ouweneel zegt ook "nein" tegen elke poging om uit het immanente iets af te leiden over het transcendente. Net als Barth probeert Ouweneel een alternatieve weg te vinden tussen liberalisme en orthodoxie. En net als Barth valt hij de orthodoxie aan die hij wat de reformatorische vleugel betreft de naam scholastieke reformatorische theologie en wat de evangelische vleugel betreft de naam fundamentalisme geeft.

top

12       Slotconclusie

Ouweneel brengt een gevaarlijke hybride van filosofie en theologie. Zijn postmoderne interpretatie van de wijsbegeerte der wetsidee heeft hem gebracht tot het aanvaarden van het platoonse grondschema:

het transcendente

het immanente

diepste werkelijkheid

gebrekkige afdruk, schaduw

bovenrationeel

rationeel

De diepste werkelijkheid (God) gaat alle rationele menselijke formulering te boven. Menselijke taal en rationaliteit schieten te kort. Dit is het schema dat zijn gehele theologische systeem doortrekt.

Je hebt velerlei vormen van mystiek maar alle vormen gaan uit van het bovenstaande platoonse schema.

Ouweneel brengt een vorm van mystiek die als twee druppels water lijkt op de mystiek van het barthianisme (de mystiek van de neo-orthodoxie). Dat is niet verwonderlijk omdat Ouweneel de centrale stelling van het barthianisme (het ontkennen van de analogia entis) enigszins aangepast heeft overgenomen.

Dit alles heeft geleid tot een ernstige ondermijning van de doorzichtigheid van de Schrift en tot een verwerping van de klassieke visie op het dogma. Ouweneel heeft het platoonse schema verwerkt in zijn visie op het dogma. Het dogma is volgens hem geen samenvatting van de ware informatie die de Bijbel over een bepaald onderwerp geeft. Het dogma is niet meer dan een rationele verklarende theorie (een schaduw) die op zijn hoogst een poging is om een bovenrationele werkelijkheid in rationele menselijke begrippen te vatten. Het kan nooit meer dan een poging zijn omdat het bovenrationele geloofsfeit zich ten diepste aan rationele formulering onttrekt. (In zijn visie gaat het overigens in het dogma niet om een rationele formulering maar om een rationele verklaring.)

Dogma is, zo stelt Ouweneel in een interview dat gedeeltelijk is weergegeven in de Visie, slechts gestolde waarheid. Daarmee geeft hij duidelijk aan in het barthiaanse schema: statische (dat is gestolde) versus dynamische waarheid, te denken. Rationele formulering tegenover bovenrationele werkelijkheid. Hij maakt trouwens in dat zelfde interview, zoals gebruikelijk onder barthianen (en onder mystici van allerlei slag), de valse tegenstelling tussen leer (dogma) en geestelijk leven.

Zijn vals filosofische systeem heeft verder geleid tot de verwerping van de onfeilbaarheid van de Schrift (onfeilbaarheid in de traditionele evangelische betekenis van foutloosheid). Door de verwerping van de onfeilbaarheid heeft hij de grendel van de deur die de Schriftkritiek buiten houdt gehaald. Hij heeft een gat in de dijk gestoken.

Geloofszekerheid ligt volgens Ouweneel volledig in het bovenrationele getuigenis van de Geest. Er is geen (mede) rationeel fundament voor de zekerheid. Daarmee voert hij de scholastieke scheiding van geloof en rede, van genade en natuur weer in. Het schema dat in het verleden zo'n verwoestend werk heeft gedaan.

Ouweneel is in veel opzichten de grens tussen orthodox en neo-orthodox al gepasseerd.

Voor mijn bekering heb ik verkeerd in de mist van de mystieke, postmoderne hippiebeweging. Door Gods genade ben ik daar aan ontsnapt. God heeft me indertijd langs allerlei wegen overtuigd van Zijn bestaan en van het feit dat Jezus werkelijk Zijn Zoon is. Dat heeft Hij ondermeer gedaan door me te bevrijden van demonische aanvallen. Toch had ik na mijn bekering nog veel last van de zuigkracht van het postmoderne mystieke denken. Ik doorzag nog niet wat de basisfout van het postmoderne mystieke denken is. Mede door de boeken van Francis Schaeffer heb ik ingezien wat er fout zat aan de postmoderne mystieke cultuur waar ik aan was ontsnapt. De sleutel zat en zit hem ondermeer in het veranderde waarheidsbegrip. (relatief tegenover absoluut, synthetisch, dialectisch tegenover antithetisch). Door de analyses van Schaeffer die daarin de wortels van het moderne mystieke denken open legde, is de laatste mist van het postmoderne mystieke denken op dat moment uit mijn hart en denken verdwenen. Het was alsof ik vanuit de verstikkende mist in de heldere frisse berglucht terecht was gekomen.

Francis Schaeffer stelde dat we alleen een antwoord hebben voor de mens die leeft in de mist van het inclusieve en mystieke denken als we vasthouden aan de reformatorische Schriftbeschouwing. Dat is de Schriftbeschouwing die er vanuit gaat dat de Bijbel ware - met de werkelijkheid overeenkomende - informatie geeft over het immanente en het transcendente. Propositional truth over God, de mens, de zichtbare en de onzichtbare wereld.

Door ziekte ben ik tien jaar niet meer in staat geweest de gang van zaken in de evangelische wereld te volgen. Toen ik twee jaar geleden weer in staat was bv. de literatuur bij te houden, kreeg ik schok na schok. Vaak was ik verbijsterd. Tijdens die tien jaar van afwezigheid is de mist van het postmodernisme (van de neo-orthodoxie en andere vormen van mystiek) de evangelische wereld binnen gekomen. Overal kom ik flarden tegen.

Het heeft enige tijd geduurd voordat ik besefte dat Ouweneel de voornaamste drijvende kracht achter deze postmoderne mystieke "betovering" is die velen in de evangelische wereld al in diverse graden van ernst in zijn greep heeft. Wat Ouweneel doet is onverteerbaar. Hij voert de evangelische beweging linea recta naar het geestelijke moeras van het mystieke, neo-orthodoxe denken waar ik en mijn broer en vele andere ex-hippies met veel strijd aan ontkomen zijn. Terwijl ik dit schrijf grijpt het me zo aan dat de tranen me in de ogen staan.

Het gaat Ouweneel, naar eigen zeggen, ondermeer om het bereiken van de postmoderne mens (en om het vasthouden van de kerkelijke jeugd) en hij denkt met zijn "herbezinning op de Schrift" en zijn "nieuwe Schriftvisie" en zijn zogenaamde zuivering van de theologie van door hem verondersteld rationalisme en sciëntisme aan dat doel mee te werken.

Ik erken dat er in sommige orthodoxe kerken sprake is van een crisissituatie (als het gaat om het vasthouden van de jeugd en de werfkracht naar buiten toe). Maar ik zie absoluut niet in hoe de neo-orthodoxe mystiek die Ouweneel brengt met zijn ondermijning van het dogma mee zou kunnen werken aan het oplossen van die crisis. Hij signaleert waarschijnlijk terecht dat er een probleem is maar van zijn oplossing (zuivering van rationalisme, nieuwe Schriftvisie etc.) moet gezegd worden dat dit middel erger is dan de kwaal.

Ik erken dat er sprake is van rationalistische invloeden in enkele dogma's van de traditionele reformatorische theologie. Maar Ouweneel slaat daarin veel te ver door. Hij signaleert die scholastische, rationalistische invloeden op andere terreinen dan ik dat doe. Hij voelt aan dat er iets scheef zit, maar nogmaals, zijn diagnose is zeer onnauwkeurig en zoals gezegd, het door hem voorgestelde middel (zijn oplossing) is erger dan de kwaal.

Er zijn in deze postmoderne tijd genoeg evangelische gemeenten die blijven groeien. (Ik ben niet voldoende op de hoogte van de stand van zaken in de reformatorische kerken, gemeenten om daar een uitspraak over te kunnen doen.) Dat geldt bv. voor de baptistengemeente waar ik lid van ben. Er is een gestage groei al twintig, dertig jaar lang. Die groei bestaat voor een groot deel uit mensen die via de gemeente en de gemeenteleden tot geloof komen en niet alleen uit reeds bekeerde mensen die overstappen uit andere gemeenten. Het voert te ver om op deze plaats over de oorzaken van het al of niet groeien van de diverse gemeenten, kerken in te gaan maar als iemand denkt dat het theologische, wijsgerige systeem van Ouweneel zal bijdragen aan een krachtiger getuigenis en aan krachtiger gemeenten dan stelt zo iemand zijn vertrouwen op een fata morgana.

Ouweneel heeft gelijk als hij ergens stelt dat veel kerkscheuringen door leerstellige meningsverschillen, die niet de kern van het christelijk geloof betroffen, zijn ontstaan. Zijn oplossing voor dit euvel is het relativeren van alle dogma en leerstelligheid. (Wat hij ondermeer bewerkt door zijn scheiding tussen bovenrationeel geloofsfeit en dogmatische theorieën die van beperkte waarde en gelding zijn.) Hij negeert of passeert of verwerpt daarmee de klassieke evangelische oplossing voor dit probleem, namelijk het onderscheiden in hoofdzaken en bijzaken. De hoofdzaken zijn die punten die absoluut noodzakelijk zijn om behouden te worden. De Schrift geeft zelf aan wat die hoofdzaken zijn. De basis voor eenheid en gemeenschap onder evangelischen uit de diverse kerken en gemeenten wordt goed weergegeven in het motto "eenheid in het noodzakelijke en vrijheid in het niet noodzakelijke". Door hier naar te handelen heeft de evangelische beweging al meer dan 150 jaar (toen in Engeland de eerste evangelische alliantie werd opgericht) de geestelijke eenheid tussen christenen uit diverse kerken en achtergronden bewaard en beleefd. Niet het relativeren van het dogma is de oplossing maar het toepassen van het traditionele evangelische motto.

Als er al een zuivering van de theologie van rationalisme nodig is dan wordt dat zeker niet bereikt door het invoeren van een platoons schema zoals Ouweneel zelf doet en zoals hij allerwegen aan het propageren is. Een onderzoek naar, een herbezinning op de mogelijkheden en beperkingen van de rede (deductie, inductie) in de dogmatiek lijkt me zeker binnen de reformatorische theologie nuttig.

top

13       De twee paradigma's - een overzicht

Binnen de evangelische wereld wordt geprobeerd een paradigmawisseling uit te voeren. Met droefheid moet ik constateren dat die paradigmawisseling al ver gevorderd is.

Het gaat om twee innerlijk logisch samenhangende paradigma's (systemen). Het ene paradigma is het, naar mijn stellige overtuiging, bijbelse paradigma van de traditionele evangelicals. Het andere paradigma is het platoonse (mystieke, neo-orthodoxe) paradigma van de neo-evangelicals.

Het gaat niet om personen op zich (het gaat niet om Ouweneel op zich), het gaat om twee denkwerelden die in een strijd op leven en dood met elkaar gewikkeld zijn. Een snel afnemend deel van de evangelische wereld denkt nog in het traditionele evangelische, bijbelse paradigma. Een snel groeiend ander deel van de evangelische wereld denkt reeds volledig vanuit het postmoderne, neo-orthodoxe, platoonse paradigma. De meerderheid zit er op dit moment, naar het mij toeschijnt, nog ergens tussen in. Ze hebben reeds elementen van het nieuwe paradigma overgenomen maar ze denken gedeeltelijk nog "ouderwets".

Hieronder volgt een schematische samenvatting van de beide paradigma's:

Traditionele evangelicals waaronder Schaeffer

Neo-evangelicals waaronder Ouweneel

Orthodox

Neo-orthodox

Werkelijkheidsvisie:

Werkelijkheidsvisie:

dualisme:

dualisme:

transcendent/immanent

transcendent/immanent

Het transcendente en het immanente zijn beide rationeel

Het immanente is rationeel

Het transcendente is bovenrationeel

Bijbels

Platoons

God is rationeel

God is bovenrationeel

Analogia entis

De rationaliteit van de mens is een weerspiegeling van de rationaliteit van God.

Verwerping analogia entis

Er is ware kennis van God die rationeel en conceptueel is. Kennis die is geput uit de Bijbel

De echte kennis van God is bovenrationeel en bovenconceptueel

In menselijke taal kan ware informatie over God, over het transcendente door worden gegeven

Menselijke taal is te beperkt om daar ware informatie over God en het transcendente in door te kunnen geven (= de standaardvisie van de mystiek op menselijke taal)

Propositional truth

Verwerping propositional truth

De Bijbel bevat ware informatie, kennis over God, de mens, etc.

Waarheid is niet statisch, maar dynamisch

Vasthouden aan zowel het informatiekarakter van de Bijbel als aan het leven verwekkende karakter van de Bijbel

Het uitéén spelen van het informatiekarakter van de Bijbel en het leven verwekkende karakter van de Bijbel

Zwaard van de Geest

 

Geest en leven

Valse tegenstelling tussen leer en leven

Objectieve waarheid

Subjectieve waarheid

Absolute waarheid, denken in antithese

Relatieve waarheid, denken in synthese dialectiek

De Bijbel is doorzichtig

Ondermijnen doorzichtigheid

Geen hermeneutische cirkel

Opgesloten in de hermeneutische cirkel

De hermeneutische principes voor het verstaan van de Bijbel zijn zo voor de hand liggend dat een ieder mens uit welke tijd of cultuur dan ook de Bijbel recht kan verstaan

Voor het recht verstaan van de Bijbel is het ontwikkelen van een christelijke wijsgerige filosofie noodzakelijk want van daaruit kan men de hermeneutische principes ontwikkelen die nodig zijn voor het recht verstaan van de Bijbel

Dogma als naspreken van de Schrift, zij het in eigen woorden en in samenvatting

Dogma is slechts verklarende theorie. Het is op zijn hoogst een poging om een bovenrationeel geloofsfeit te verklaren

Na bijbelse toetsing moet het dogma als waar aanvaard worden

Theologie levert alleen vrije theologische gedachten op

Hoe weten we dat het waar is? Door het innerlijk getuigenis van Gods Geest en door de uiterlijke (rationeel te controleren) bewijzen. Het geloof heeft ook rationele gronden

Hoe weten we dat het waar is? Alleen door het innerlijk getuigenis van Gods Geest

Apologetiek die zich beroept op rationele bewijzen zoals bv. de vervulde profetie is een vorm van sciëntisme. Het vergoddelijken, verabsoluteren van het menselijk waarnemings- en oordeelsvermogen. En als zodanig is dat een vorm van afgoderij. In de termen van de wijsbegeerte der wetsidee: dat is partieel theïsme

Basis voor eenheid: Eenheid in de hoofdzaken vrijheid in de bijzaken. Eenheid van leven binnen bepaalde leerstellige grenzen

Basis voor eenheid: Oecumene van het hart

Leertucht is mogelijk en noodzakelijk (omdat het mogelijk is met zekerheid de leer vast te stellen)

Leertucht is nauwelijks mogelijk vanwege de relativering van het dogma

Afscheiding van valse leer en leraren

Vermenging

De centrale these van mijn studie is dat het traditionele evangelische paradigma bijbels is en het neo-orthodoxe, door Ouweneel aangehangen, paradigma buitenbijbels/ platoons. Ouweneel draait het precies om. Hij vindt zijn eigen paradigma bijbels en het oude evangelische paradigma vind hij sciëntistisch (positivistisch).

Op de achtergrond van de botsing tussen deze twee paradigma's speelt de filosofische strijd tussen modernisme en postmodernisme. De Bijbel kiest niet voor modernisme of postmodernisme. Elke stelling van deze beide filosofische systemen moet getoetst worden aan de Bijbel. Zelf heb ik de indruk, zoals ik elders in deze studie heb uitgesproken, dat het modernisme over het algemeen steviger bijbelse aanknopingspunten lijkt te hebben dan het postmodernisme.

Wat ook de achtergrond van beide theologische paradigma's mag zijn, doorslaggevend voor mij (en voor alle protestanten en voor Jezus en voor de apostelen en de Joden in Berea) is of een stelling de toets aan de Bijbel kan doorstaan.

Een paradigma is het grote algemene kader van waaruit wij alles verklaren. Een bepaalde theologische uitspraak kun je interpreteren vanuit beide paradigma's. Neem bv. de volgende uitspraak: "De tekst van de Chicago Statement blijft een menselijk formuleren van wat groter is dan ons zelf".

Welke gedachtenwereld (welk paradigma) zit achter die uitspraak? De formulering en de termen geven aan dat achter deze uitspraak het neo-orthodoxe paradigma zit.

Als je dat echter over het hoofd ziet kun je deze uitspraak toch vanuit het paradigma van de klassieke theologie gaan interpreteren. Vanuit het klassieke paradigma kun je bv. veronderstellen dat met deze uitspraak ondermeer wordt bedoeld dat de leerstellige verklaringen van de Chicago Statement niet automatisch als juist moeten worden aanvaard. Dat de inhoud van de Chicago Statement getoetst moet worden aan de Bijbel en dat deze eerst na toetsing als juist moet worden aanvaard. Dit is op zich een terechte en gerechtvaardigde relativering van de inhoud van deze stellingen. Maar zo is die uitspraak niet bedoeld. Die uitspraak is gedaan vanuit het neo-orthodoxe (mystieke) paradigma. In navolging van Ouweneel relativeert deze uitspraak de leerstellige inhoud van de Chicago Statement met behulp van het platoonse schema:

Bovenrationeel aangevoeld geloofsfeit

Rationele poging om dat geloofsfeit te verklaren

bovenrationele waarheid

gebrekkige poging om die bovenrationele waarheid rationeel te verklaren

het echte

slechts schaduw

gebrekkige poging

 

De uitspraken van de Chicago Statement zijn vanuit dit schema bezien niet meer dan een menselijke rationele-conceptuele formulering van een bovenrationele geloofswaarheid die eigenlijk ten diepste niet in zo'n menselijke formulering te vangen is. De Chicago Statement is slechts een poging tot formuleren die noodzakelijkerwijs nooit meer dan een poging kan zijn. Met de uitspraak ("De tekst van de Chicago statement blijft een menselijk formuleren van wat groter is dan ons zelf") wordt het belang (de bindende kracht) van de Chicago Statement ondergraven. Daar wordt de vrijblijvendheid (de betrekkelijkheid) van de Chicago Statement mee aangegeven.

Het grote misverstand dat ik de laatste tijd telkens ben tegengekomen in de evangelische wereld is dat mensen uitspraken (zoals de hierboven behandelde uitspraak) die gedaan zijn vanuit het neo-orthodoxe paradigma nog steeds interpreteren vanuit het oude klassieke paradigma. Dat gaat dan als volgt:

"Het is wel een beetje vreemd geformuleerd maar hij of zij zal er wel dit mee bedoelen." En dan volgt een verklaring vanuit het eigen paradigma. Omdat vele gelovigen niet door hebben dat er sprake is van twee verschillende paradigma’s zien ze niet in wat er werkelijk door de aanhangers van het neo-orthodoxe paradigma wordt gezegd.

Sommigen voelen wel door de Geest aan dat er iets niet klopt maar ze kunnen het niet (direct) plaatsen.

Ik heb de indruk dat vele evangelische christenen dit soort uit het nieuwe neo-orthodoxe paradigma voortkomende uitdrukkingen (zoals de uitspraak dat de werkelijkheid toch altijd groter is dan een menselijke dogmatische formulering) overnemen zonder ten volle te beseffen wat ze met zulk soort formuleringen werkelijk uitspreken. Ons paradigma beïnvloedt onze taal maar omgekeerd beïnvloedt een bepaald taalgebruik uiteindelijk ook ons paradigma. Het overnemen en gebruiken van het begrippenapparaat van het neo-orthodoxe paradigma is niet onschuldig. Dit is geen muggenzifterij, een man als Ouweneel beseft dit ook en daarom stelt hij (vanuit zijn paradigma) dat we eigenlijk niet (meer) over Schriftgegevens mogen spreken. Hij doet dat zelf dan ook, voorzover ik dat heb na kunnen gaan, niet meer sinds zijn paradigmawisseling.

Het is fout om de uitspraken van Ouweneel vanuit ons eigen traditionele evangelische paradigma te duiden. Als je werkelijk de diverse uitspraken van Ouweneel in hun volle betekenis wilt verstaan dan moet je die uitspraken interpreteren vanuit het paradigma van Ouweneel. Want dat is immers het paradigma waaruit die uitspraken zijn voortgekomen.

top

Appendix A Sciëntisme en enkele andere sleutelbegrippen in het denken van Ouweneel

a. Sciëntisme

Voor het verstaan van het denken van Ouweneel is het begrip sciëntisme essentieel.

In het algemeen genomen wordt onder sciëntisme verstaan de wijsgerige visie die van de beoefening der (positivistisch opgevatte) wetenschap de oplossing van alle problemen en mysteries verwacht.

Ouweneel geeft echter een eigen speciale invulling aan het begrip sciëntisme.

Sciëntisme is volgens hem de overschatting van het wetenschappelijk denken en spreken ten opzichte van het alledaagse praktische denken en spreken.

Hij geeft de volgende kenmerken van het sciëntisme:

  1. Strikte scheiding van geloof en wetenschap.
    De Bijbel is hier nog hoogstens een spirituele of mystieke bron van informatie. Geen boek dat goddelijk betrouwbaar over cultuur, samenleving en politiek spreekt, laat staan over wetenschap.
  2. De idee van een neutrale, objectieve, onbevooroordeelde wetenschap.
    Geloofskennis geldt hier als bevooroordeeld, subjectief. Wetenschappelijke kennis wordt beschouwd als zuiver, betrouwbaar, objectief.
  3. Het geloof in de autonomie van de rede.
    Dit is de opvatting dat de menselijke rede "autonoom" (eigenwettelijk) is, aan geen enkele hogere instantie onderworpen, laat staan aan zoiets als God en zijn Woord.

Hij heeft het ook nog over een bepaalde vorm van sciëntisme: bibliosciëntisme.

Gewone sciëntisten willen, zo luidt zijn theorie, de wetenschap gebruiken om te bewijzen dat de Bijbel ongelijk heeft en bibliosciëntisten willen de wetenschap juist gebruiken om het gelijk van de Bijbel te bewijzen. Beiden doen een beroep op "de harde feiten" en de "objectieve bewijzen" om hun zaak te verdedigen.

Ouweneel stelt dat zowel de sciëntisten als de bibliosciëntisten dezelfde fout maken door te veronderstellen dat er zoiets als harde feiten en objectieve bewijzen bestaan.

Daarin volgt Ouweneel het postmodernisme. Feiten zijn altijd feiten voor mij. Je wereldbeschouwing bepaalt, kleurt de feiten die je waarneemt.

Het is nog maar de vraag of deze analyse van Ouweneel wel juist is. Hij lijkt van het ene extreem door te slaan naar het andere. De werkelijke situatie is wellicht dat onze waarneming wel wordt beïnvloed door onze wereldbeschouwing, maar niet in die mate dat er geen objectieve, in de zin van voor ieder geldige feiten zouden kunnen geconstateerd worden zoals bv. het verschijnsel van de profetie.

Het lijkt erop dat de Bijbel wel degelijk zich ook voor een deel op feiten en objectieve (in de zin van voor ieder te controleren) bewijzen beroept.

Het bibliosciëntisme bestaat het zelfs, zo betoogt Ouweneel, om allerlei moderne natuurwetenschappelijke theorieën in de Bijbel te lezen.

b. Fundamentalisme

Fundamentalisme is een zeer vaag begrip. Bijkans elke schrijver die over fundamentalisme spreekt, blijkt een eigen definitie van dat verschijnsel te hanteren.

Fundamentalisme volgens Ouweneel:

Het hierboven genoemde bibliosciëntisme vindt Ouweneel kenmerkend voor fundamentalisme. Het willen bewijzen dat de Bijbel Gods woord is, het inlezen van natuurwetenschappelijke theorieën in de Bijbel, een beroep op objectieve feiten, het niet onderscheiden dat de taal van de Bijbel gewone spreektaal is en geen wetenschappelijk jargon.

Het is inderdaad een vorm van biblicisme (onzorgvuldige exegese) als je niet onderscheidt dat de Bijbel dagelijkse spreektaal gebruikt en niet het jargon van de één of andere wetenschap. De Bijbel bevat geen wetenschappelijke theorieën. Toch geeft de Bijbel veel informatie die ook voor de diverse wetenschappen van belang is. Maar die informatie is niet geformuleerd in wetenschappelijke vorm en termen.

Wat Ouweneel ook mag beweren, de Bijbel spreekt wel degelijk over "bewijs/ bewijzen". Dan gaat het niet om wetenschappelijke bewijzen, maar wel om rationele bewijzen.

Hij heeft het verder over de "fundamentalistische Bijbelbeschouwing van de foutloze Bijbel".

Zie als contrast wat Van Delden zegt over fundamentalisme:

Het fundamentalisme wil geloof en wetenschap niet van elkaar scheiden, maar wil het licht van Gods Woord doen schijnen in de wetenschap. Het is fundamentalistisch om, uitgaand van Gods openbaring, in de wetenschap te werken met bijbels-historische gegevens als schepping, zondeval, zondvloed, spraakverwarring.

Binnen het fundamentalisme (dreigt) het gevaar, dat de fundamentalistische natuurwetenschap gaat heersen over de exegese van de Bijbel. Dat gebeurt als men meent met wetenschappelijke theorieën de betrouwbaarheid van de Bijbel te kunnen bevestigen. Dat gebeurt ook als modern-wetenschappelijk begrippen in-gelezen worden in Gods Woord. Deze gevaren bedreigen het fundamentalisme, ze zijn er echter niet karakteristiek voor. Karakteristiek voor het fundamentalisme is het aanvaarden van Gods Woord als norm en als bron van gegevens voor de wetenschapsbeoefening. Dat uitgangspunt is voluit gereformeerd.

Tot slot nog de versie van Van Genderen en Velema:

Het fundamentalisme is dikwijls de benaming geworden van een opvatting die de Bijbel zoveel mogelijk letterlijk wil verstaan. De Olijfberg zou de plaats zijn waar de wederkomst van Christus te verwachten is (Zacharias 14:4). Enzovoorts.

Een tweede moment is de overtuiging dat de Bijbel niets bevat dat onjuist is (feilloosheid, inerrancy).

c. Biblicisme

Onder biblicisme werd vroeger verstaan het oppervlakkig en onzorgvuldig en daardoor onjuist exegetiseren van de Bijbel, het laten buikspreken van de Bijbel, oppervlakkige onzorgvuldige (foutieve) exegese.

Tegenwoordig geeft men aan dit woord allerlei afwijkende betekenissen. Het komt bv. voor dat men de evangelischen biblicistisch noemt omdat ze uitgaan van de Bijbel alleen en niet van Schrift en belijdenis.

d. Literalisme

Die term kwam ik ook recent tegen. Daar wordt het (te) letterlijk nemen van de Bijbeltekst mee bedoeld.

Velema en Van Genderen zien daarin één van de twee kenmerken van het fundamentalisme. "De opvatting die de Bijbel zoveel mogelijk letterlijk wil verstaan. De Olijfberg zou de plaats zijn waar de wederkomst van Christus te verwachten is. De kinderdoop zou geen bijbelse doop zijn omdat er naar de letter niet over gesproken wordt".

Hier openbaart zich het verschil tussen evangelisch en reformatorisch. De oorzaak van bv. de verschillende interpretatie van de profetie (komt Jezus letterlijk weer op de Olijfberg of moet dit symbolisch worden opgevat?) ligt in (gedeeltelijk) verschillende hermeneutische uitgangspunten. De evangelischen gaan ervan uit dat de Bijbel letterlijk (dat de woorden in hun normale betekenis) moeten worden genomen tenzij er uit de Bijbel zelf dwingende reden aangevoerd kunnen worden om dat in dat concrete geval niet te doen. Op het al of niet juist zijn van dit principe kan in het kader van deze studie verder niet worden ingegaan.

Er is een bepaalde vorm van literalisme die ook de evangelischen (de mensen met de volgens Ouweneel fundamentalistische visie van de foutloze Bijbel) afwijzen. In de Bijbel worden metaforen en gelijkenissen gebruikt. Die moeten natuurlijk niet letterlijk worden genomen. Ook moet beseft worden dat de Bijbel de taal van de waarneming spreekt (de normale spreektaal) en geen wetenschappelijk jargon. Zo moet ook de bekende uitspraak "zon sta stil" van Jozua worden verstaan.

Dit soort literalisme wijzen de traditionele evangelischen ook af. Dit literalisme is een vorm van biblicisme, d.w.z. van foutieve (onzorgvuldige) exegese.

e. Deïsme

Men zegt dat de Bijbelvisie van de onfeilbare Bijbel met de claim dat in de Bijbel propositional truth staat een deïstische visie zou impliceren. Alsof God eenmaal de Schrift zou hebben geïnspireerd en zo de wereld binnengebracht waarna de mensen het voortaan met de Schrift alleen wel af zouden kunnen.

Dit is volstrekte onzin. Alhoewel ik geloof dat de Bijbel onfeilbaar (foutloos) is en alhoewel ik geloof dat er in de Bijbel propositional truth staat, erken ik ten volle dat voor het verstaan van de Schrift de verlichting van de Heilige Geest nodig is.

Hier wordt de valse barthiaanse tegenstelling tussen het informatieve karakter van de Bijbel en de Bijbel als Geest en leven (zie bv. Johannes 6:63) gemaakt. Het is een valse tegenstelling omdat aan beide aspecten moet worden vastgehouden.

God communiceert waarheid naar de mens (via de voltooide inspiratie en de altijd doorgaande verlichting). Als de Geest die waarheid tot ons door Hem geopende verstand en tot de innerlijke ogen van ons hart laat doordringen dan ervaren we de kracht van dat Woord.

top

Appendix B De onfeilbaarheid van de Bijbel. De bijbelse basis, etc.

De leer over de onfeilbaarheid van de Schrift is gebaseerd op het getuigenis van de Bijbel zelf. De woorden van de Schrift zijn uitgesproken door de Heilige Geest bij monde van de menselijke auteurs (zie bv. Handelingen 1:16). De Heilige Geest kan niet liegen of Zich vergissen. Dus kunnen er geen fouten in de Bijbel staan. Dit wordt ondersteund door directe uitspraken zoals bv. de uitspraak van Jezus die we in Johannes 17:17 vinden: "uw woord is de waarheid". Onder de uitdrukking "uw woord" valt ook de tekst van de Bijbel (in de tijd van Jezus het Oude Testament). Het bijbelse begrip waarheid omvat altijd de idee van correspondentie. Correspondentie in de zin van een uitspraak is waar als deze overeenkomt (correspondeert) met de werkelijkheid. Dit is eenvoudig aan te tonen aan de hand van vele Bijbelgedeelten. Neem bv. Titus 1:12,13 "Iemand uit hun eigen kring, hun eigen profeet, heeft gezegd: Leugenaars zijn de Cretenzen altijd, beesten vadsige buiken. Dit getuigenis is waar." Hun eigen profeet heeft dit gezegd over het karakter van de Cretenzen. En Paulus zegt: "dit getuigenis is waar", met andere woorden, dit getuigenis correspondeert (komt overeen) met de werkelijkheid. Het klopt wat die profeet heeft gezegd, het is waar, het is betrouwbaar, het is vast, het is amen. Zie ook Marcus 5:33, Handelingen 21:24, Johannes 16:7, 2 Petrus 2:22, enzovoorts. Het bijbelse begrip waarheid sluit correspondentie in, maar het is meer dan dat. In de Bijbel heeft het begrip waarheid naast de gedachte van correspondentie ook de betekenis van echt (het echte tegenover het onechte) en ook de betekenis van betrouwbaar, van vast, van zeker. Waarheid in de Bijbel is dus meer dan "overeenstemming met de werkelijkheid", maar het omvat het wel. Uw woord is de waarheid betekent dan ook: Al Gods uitspraken, ook de uitspraken die in de Bijbel zijn vastgelegd, zijn waar, zijn echt, zijn betrouwbaar, komen overeen met de werkelijkheid, zijn amen. Jezus zegt verder dat God achter elke letter staat (geen jota zal onvervuld blijven, Mattheüs 5:18). Paulus bouwde een leerstellige redenering op de vorm van een enkel woord (zaad in plaats van zaden, Galaten 3:16). Zoiets kun je alleen doen als de Bijbel tot in de vorm van de woorden betrouwbaar (onfeilbaar) is.

De leer over de onfeilbaarheid van de Bijbel is altijd de leer van de Bijbelgetrouwe, orthodoxe christenen geweest en dus ook van alle evangelicals. Er is geen enkele dwingende reden om deze leer los te laten. Er is een (overigens gezien de omvang van de Bijbel relatief beperkt) aantal probleempassages. De evangelische leiders, theologen kenden deze teksten, maar ze hebben het desondanks nooit nodig geacht om de leer over de onfeilbaarheid daarvoor op te geven of aan te passen. Er zijn bijvoorbeeld de (schijnbaar) tegenstrijdige uitspraken. Bij nadere bestudering blijken vele tegenstrijdigheden schijn te zijn. Andere zijn wellicht het gevolg van fouten in de tekstoverlevering.

Wat tegenwoordig helaas gebeurt is dat velen in de evangelische beweging onder druk van onder meer de probleemteksten de onfeilbaarheid vervangen door betrouwbaarheid. De Bijbel is volgens deze visie niet onfeilbaar (foutloos) maar wel betrouwbaar waarbij men uitdrukkelijk ruimte laat voor tegenspraken, onwaarheden, fouten in de originele tekst van de Bijbel. De Heilige Geest, die de eigenlijke auteur van de Bijbel is, (de Heilige Geest die bij monde van de profeet het Schriftwoord sprak, Handelingen 1:16) was volgens deze "evangelicals" niet in staat de Bijbelschrijvers te behoeden voor fouten of het kon de Heilige Geest niet schelen dat Bijbelschrijvers elkaar tegenspraken of andere fouten maakten. In feite beschuldigt men de Heilige Geest (God Zelf) van bewust liegen want de Bijbelschrijvers kun je verontschuldigen vanwege onwetendheid, maar dat kan niet met de Heilige Geest.

Men stelt verder dat in de Bijbel niet het westers-wetenschappelijke "taalspel" wordt gespeeld maar het heilshistorische taalspel en die taalspelen hebben een verschillend waarheidsbegrip. Volgens de aanhangers van deze theorie is het de fout van de traditionele evangelicals dat ze het westers-wetenschappelijke waarheidsbegrip toepassen op de Bijbel. Dat westers-wetenschappelijke waarheidsbegrip eist nauwkeurigheid maar in bijbelse tijden keek men volgens de aanhangers van de betrouwbaarheidstheorie niet op hier en daar een foutje. De eis van onfeilbaarheid, zo stelt men, komt voort uit filosofische overwegingen (een overschatting van het wetenschappelijke denken, positivisme en rationalisme).

Natuurlijk is de Bijbel geen wetenschappelijk boek in de strikte zin van het woord. De schrijvers van de Bijbel gebruikten de normale dagelijkse spreektaal (de taal van de waarneming, bv. de zon gaat onder) en geen theologisch of ander vakjargon. Maar je hoeft helemaal geen westerse wetenschapper te zijn om een nauwkeurig verslag (bv. een ooggetuigeverslag) van allerlei gebeurtenissen te kunnen en willen geven. Als bv. een journalist een gebeurtenis beschrijft verwachten we toch ook dat hij dit naar waarheid (in overeenstemming met de feiten) doet al is hij geen wetenschapper. Dat geldt ook voor de schrijvers van de Bijbel zie bv. Lucas 1:3. Lucas vertelt over zijn wijze van werken bij het vervaardigen van zijn evangelie: "nauwkeurig".

De evangelicals hielden vast aan de onfeilbaarheid (foutloosheid) van de Bijbel omdat dit, zoals ik hierboven al heb aangegeven, voortvloeit uit het zelfgetuigenis van de Bijbel.

Vaak maakt men een karikatuur van het standpunt van de onfeilbaarheid. Alsof de aanhangers van de onfeilbaarheid niet zouden erkennen, onderkennen dat de Bijbel in normale spreektaal is geschreven. Alsof ze niet in zouden zien dat er soms, om maar eens wat te noemen, in de Bijbel afgeronde getallen worden geven. Een eerlijke en evenwichtige weergave van de traditionele evangelische leer over de onfeilbaarheid van de Bijbel wordt gegeven in de zogenaamde "Chicago stellingen" over de onfeilbaarheid en de interpretatie van de Bijbel. Die stellingen staan bv. in de in 1997 verschenen gedenkbundel van de Evangelische Theologische Faculteit (ETF/BIB) in Heverlee.

Hoe ernstig is het loslaten van de onfeilbaarheid?

Ik citeer uit de al eerder genoemde "Chicago stellingen" over de onfeilbaarheid van de Bijbel." Het gezag van de Schrift is onontkoombaar aangetast als deze volledige goddelijke onfeilbaarheid op om het even welke manier wordt beperkt of veronachtzaamd en zulke vergissingen brengen ernstig nadeel met zich mee zowel voor de enkeling als voor de kerk".

De opstellers van deze stellingen voorzagen dat het loslaten van de onfeilbaarheid van de Bijbel op termijn zal leiden tot ernstig nadeel.

top

Appendix C De wijsbegeerte der wetsidee

De wijsbegeerte der wetsidee is de schepping van Herman Dooyeweerd. Ook D.H.Th. Vollenhoven heeft daar aan bijgedragen. In de twintiger, dertiger jaren van deze eeuw heeft Dooyeweerd deze filosofie ontworpen.

Bij een filosofie gaat het gewoonlijk om een systematisch uitgedachte totaalvisie op de werkelijkheid. Een visie op de diepste structuur van de werkelijkheid (ontologie of zijnsleer, metafysica), een visie op het kennen (kennistheorie) en een visie op de mens (een wijsgerige antropologie) maken deel uit van zo'n samenhangende totaalvisie. De wijsbegeerte der wetsidee is zo'n totaalvisie op de werkelijkheid.

Het was de overtuiging van Dooyeweerd en Vollenhoven dat elke synthesepoging tussen het christelijk geloof enerzijds en de gangbare wijsbegeerte anderzijds onmogelijk is. Deze onmogelijkheid van synthese legt (de christenen) volgens hen de verplichting op een ernstige poging te wagen op de vaste grondslag der woordopenbaring een eigen wijsbegeerte te bouwen. De bestaande wijsbegeerte der wetsidee is het resultaat van deze poging.

Het is op deze plaats niet doenlijk een uitgebreide analyse van de wijsbegeerte der wetsidee te geven. Ik zal enkele centrale gedachten op het terrein van de zijnsleer en de kennisleer kort aanstippen samen met kritiek die daar op te geven is.

De wetsidee en de modaliteitentheorie.

Dooyeweerd geloofde dat alle terreinen van het leven onderworpen zijn aan een daarvoor door God gestelde orde of wet.

Die wet is de grens tussen God en de kosmos. God is als Schepper van de kosmos degene die de wet gesteld heeft, de kosmos is eraan onderworpen. Tussen God en de kosmos in bevindt zich een grens, die van de kosmos uit niet overschreden kan worden. Voor de wijsbegeerte betekent dit dat de tot de kosmos behorende mens nooit in staat is al denkend tot God door te dringen. Het werkterrein van de wijsbegeerte is daarom beperkt tot de geschapen werkelijkheid.

Dooyeweerd kwam tot de conclusie dat de universele wetsorde die God aan de kosmos heeft gesteld bestaat uit meerdere wetssferen of -kringen, die samenhangen met evenzovele aspecten van de werkelijkheid. Van hieruit heeft Dooyeweerd zijn aspecten- (modaliteiten)leer ontwikkeld. Hij onderscheidt aan de werkelijkheid vijftien aspecten (of modaliteiten of zinzijden of zijnswijzen). Het getals-, het ruimtelijke, het fysische, biotische, psychische, het logisch-analytische, het historische, het talige, het sociale, het economische, het esthetische, het juridische (morele) en het pistische of geloofsaspect. Dooyeweerd heeft dit uitgewerkt tot een samenhangende visie op de eenheid en verscheidenheid in de geschapen werkelijkheid.

Een ander belangrijk onderdeel van de filosofie van Dooyeweerd is de theorie over de transcendentale kritiek. Dooyeweerd wilde de voorwaarden vaststellen waaronder theoretische kennis en theoretisch denken mogelijk is. Hij meende aan te kunnen tonen dat zulk theoretisch denken niet mogelijk is los van een aan alles voorafgaande religieuze positiekeuze voor of tegen God. Hij probeerde om vanuit de aard van de theoretische denkhouding aan te tonen dat deze altijd religieus bepaald is. Het theoretisch denken is volgens Dooyeweerd niet autonoom.

Dooyeweerd (en Vollenhoven) onderscheidt in de geschiedenis van de filosofie vier religieus bepaalde uitgangspunten of grondmotieven. De wetsidee (of het grondmotief) is iets wat volgens hem elke filosofie heeft. Elke filosofie moet bv. een antwoord geven op de vraag naar de oorsprong van al wat is. De beantwoording (de invulling) van deze vraag verschilt, maar de overeenkomst is dat in elke filosofie die vraag moet worden beantwoord.

  1. Het christelijke grondmotief neemt de bijbelse informatie over schepping, verlossing en zondeval tot uitgangspunt.
  2. Het Griekse grondmotief is dat van vorm en materie. Het houdt geen rekening met de transcendente Schepper van hemel en aarde en leidt daarom tot immanentie filosofie.
  3. Het scholastieke grondmotief van natuur en genade. Dit is een synthese van het bijbelse en Griekse grondmotief.
  4. Het humanistische grondmotief van natuur en vrijheid. Dit is weer volledig immanent.

Vanuit deze en andere analyses kwam Dooyeweerd tot de overtuiging dat de reformatie (dat de theologie van de reformatie) voor een deel "bevangen" is gebleven in de denkwereld van het scholastieke grondmotief van natuur en genade (van natuur en bovennatuur).

Hier vinden we één van de bronnen van Ouweneels spreken over de scholastieke gereformeerde theologie die hij wil zuiveren van alle rationalisme. Hij stelt dat in veel opzichten de klassieke gereformeerde theologie niet uit de Bijbel alleen maar zowel uit de Bijbel als uit de Griekse filosofie is afgeleid (een synthese).

De theorieën van de wijsbegeerte der wetsidee zijn niet onomstreden. Ze zijn indertijd (en ze worden ook nu) slechts aanvaard door een klein gedeelte van de Bijbelgetrouwe christenen. Bepaalde gedachten zijn waardevol maar er schuilen een aantal adders onder het gras.

Je kunt op twee manieren kritiek uitoefenen op deze wijsbegeerte. Ten eerste kun je kritiek hebben op de analyses die door Dooyeweerd zijn gemaakt en ten tweede kun je hun theorieën toetsen aan de Bijbel.

De argumentatie die Dooyeweerd gebruikte om de religieuze bepaaldheid van het theoretisch denken aan te tonen wordt vandaag nog slechts door weinigen overtuigend geacht. Deze behelst namelijk te veel definities en analyses waar op af te dingen valt (bijvoorbeeld ten aanzien van wat theoretisch denken eigenlijk is).

Hij maakt een scherp onderscheid tussen theoretisch denken en praktisch denken. Zelfs als je zijn omschrijving van wat theoretisch denken is aanvaardt dan nog komt in de praktijk het volkomen theoretisch denken niet voor. Bv. een belangrijk onderdeel van het theoretisch denken, volgens de theorie van Dooyeweerd, is de zogenaamde "Gegenstand relatie" (de kritische distantie die je tot het te beschouwen onderwerp in acht neemt). Die houding (die abstractie) is echter bij niemand ooit volkomen. Er is volgens mij dan ook geen scherp maar slechts een gradueel verschil tussen theoretisch en praktisch denken.

Ouweneel bouwt op dit twijfelachtige scherpe onderscheid zijn visie op wat wetenschap is en ook zijn visie op theologie en zijn scherpe onderscheid tussen theologie en Bijbelstudie.

Wat zijn aspectenleer (zijn modaliteitentheorie) betreft, deze veronderstelt zo'n omvattend theoretisch overzicht over het geheel van de werkelijkheid dat men zich af kan vragen of dit nog wel in overeenstemming is met de bescheiden rol die Dooyeweerd aan het theoretisch kennen toebedeelde. Dooyeweerd en in navolging van hem Ouweneel zijn wel heel erg optimistisch over de mogelijkheid van het menselijk verstand en de menselijke waarneming om greep te krijgen op de diepste structuur van de totale werkelijkheid.

Ouweneel lijkt tegenwoordig aan alles te twijfelen maar blijkbaar niet aan zijn versie van de wijsbegeerte der wetsidee.

Er is echter meer fundamentele bijbelse kritiek op de wijsbegeerte der wetsidee uit te oefenen. Het begint al met de gedachte van de wet als grens tussen God en mens. Op zich is die gedachte juist. God is de wetgever en al het geschapen staat onder de wet van God. Van daaruit wordt dan de vraag opgeworpen of God onder of boven de wet (zijn eigen wet) staat. Is God gebonden aan de wet die Hij de schepping heeft gesteld? En dan gaat het met name om het aspect van de rationaliteit. Men stelt dan de vraag of God onder of boven de rationele wet staat. Zoals ik elders in deze studie al betoogd heb is deze vraag verwant aan de vraag of God onder of boven de morele wet staat. Dat is de vraag waar ondermeer Willem van Ockham en Karl Barth zich mee bezig hebben gehouden. Zij stelden dat God boven de morele wet staat. En ze stelden ook dat God boven de wetten van de rationaliteit staat (vergelijk Ouweneels: God is bovenrationeel). Barth formuleerde het zo: er is een oneindig kwalitatief verschil tussen God en mens. Het rationele is van de mens maar niet van God. Barth verwierp de analogia entis die stelt dat de rationaliteit van de mens een weerspiegeling is van de rationaliteit van God. Dit is precies wat Willem van Ockham stelt: rationaliteit is iets van de schepping maar niet van God.

Vanuit hun standpunt van de wet als grens tussen God en de kosmos (de schepping) lijkt de wijsbegeerte der wetsidee dit idee impliciet overgenomen te hebben. De wijsbegeerte der wetsidee (en zeker de interpretatie die Ouweneel daarvan geeft) gaat daarmee uit van een onbijbelse kijk op de werkelijkheid.

Dit is hun schema:

transcendenteel

immanent

God

schepping

bovenrationeel

rationeel

 

 

Dit is het bijbelse schema:

 

transcendent

immanent

God

schepping

rationeel

rationeel

oneindig

eindig

Door deze ockhamse kijk op de werkelijkheid is Ouweneel zelf in een scholastieke synthese van platoonse en bijbelse gedachten terecht gekomen.

Uit dit alles komt ook de sterke nadruk van Ouweneel (en de wijsbegeerte der wetsidee) op de verwerping van de autonomie van het menselijk denken (de rationaliteit van de mens). Er is volgens hen geen neutrale rationaliteit waar je in de apologetiek een beroep op kunt doen. Het "oordeelt zelf" en het "leert de natuur uzelf niet?" (1 Korinthe 11:4) kun je, volgens Ouweneel, niet tegen de moderne christen en heiden zeggen. Ook kun je, volgens het standpunt van Ouweneel en de wijsbegeerte der wetsidee, vanuit de schepping (vanuit het immanente) niets over het transcendente zeggen. Je kunt vanuit de schepping niets over God ontdekken. Deze standpunten kunnen de toets aan de Bijbel echter niet doorstaan.

Vanuit Ouweneels afwijzing van het autonome denken is hij helemaal terecht gekomen in het postmodernisme (hij heeft een groot gedeelte van dit gedachtegoed overgenomen).

Hoe christelijk is de wijsbegeerte der wetsidee?

Net als elke andere wijsbegeerte heeft de wijsbegeerte der wetsidee een visie op de werkelijkheid (God, mens, natuur, het zijn, het kennen) ontwikkeld. Het persoonlijk gegrepen zijn door Christus (door het Woord van God) heeft men als startpunt genomen. Vanuit dat gegrepen zijn door Christus bekijkt men "alles wat is" door de bril van een bepaald religieus grondmotief. (Dit komt in grote lijn overeen met de stelling van Calvijn dat wij Gods openbaring in de natuur slechts helder kunnen verstaan als wij naar die natuur kijken door de bril van het Woord van God.)

Het religieuze grondmotief van de wijsbegeerte der wetsidee is uit de Bijbel afgeleid. Het gaat om schepping, val en de verlossing. Al wat is moet in het licht van deze dingen verstaan worden. Vanuit dat grondmotief kijkend naar de totale werkelijkheid bouwt men al waarnemend, analyserend en redenerend een eigen werkelijkheidsvisie (zijnsleer, kennistheorie) op. Een visie op de diepste structuur van de werkelijkheid (de modaliteiten theorie). Gedachten over hoe we kennen, bv. beschouwingen over praktisch en theoretisch denken, wijsheid, etc.

Je kunt hoogstens stellen dat de wijsbegeerte der wetsidee christelijk geïnspireerd is. Er wordt (mede) uitgegaan van een aantal bijbelse gedachten maar verder is het toch een theorie die uit eigen waarneming en analyse is opgebouwd.

Neem bv. het belangrijke (en naar mijn mening veel te scherpe) onderscheid dat binnen de wijsbegeerte der wetsidee wordt gemaakt tussen theoretisch en praktisch denken. Die scheiding vloeit niet noodzakelijkerwijs uit het grondmotief voort. Die analyse van het denken is het resultaat van Dooyeweerds eigen waarneming en logische verwerking. Het is op zich een buitenbijbels gegeven.

Ook andere "resultaten" van de wijsbegeerte der wetsidee zijn zeker niet onomstreden. Er zijn nog meer twijfelachtige zaken aan te wijzen: bijvoorbeeld het, zeker in de versie van Ouweneel, zeer belangrijke maar twijfelachtige begrip bovenrationeel. Of de zogenaamde pistische modaliteit van de werkelijkheid (het geloof als een modaliteit van de werkelijkheid).

Het is gevaarlijk om zo zwaar op deze in veel opzichten twijfelachtige filosofie te steunen zoals op dit moment op de Evangelische Hogeschool gebeurt en naar het zich laat aanzien ook op de Evangelische Theologische Faculteit in Heverlee lijkt te gaan gebeuren. Vooral ook omdat Ouweneel de oorspronkelijke wijsbegeerte der wetsidee verder in platoonse richting heeft ontwikkeld.

top

Appendix D Grondslagen van de theologie

In het kader van de studie, waar deze appendix een onderdeel van is, is het niet mogelijk al te diep op de grondslagen van de theologie in te gaan. Hieronder volgt slechts een beknopt (en eigenlijk veel te beperkt) overzicht van de grondslagen van de traditionele evangelische theologie.

Theologie/ theoloog en de Bijbel

In de Bijbel vinden we het woord theologie/ theoloog niet terug. De Bijbel spreekt wel over de leer. En over mensen met de geestesgave van leraar.

Mijn standpunt is dat er geen principieel verschil is en ook niet behoort te zijn tussen een leraar en een theoloog. Er is over het algemeen gesproken slechts sprake van een gradueel verschil. Een leraar zal zich bv. meer met lesgeven bezig houden en een theoloog over het algemeen meer met onderzoek. En een theoloog zal over het algemeen bij zijn studie naar de leer van de Bijbel grondiger te werk gaan. (Meer onderzoek vanuit de grondtalen, een diepgaander bezinning op de grondslagen van het Bijbelonderzoek en de dogmatiek zelf, over het algemeen een methodischer aanpak van de studie.)

a. De taak van de theologie

Die is in principe niet anders dan de taak van de leraren: Het uiteenzetten en verdedigen van de gezonde leer.

b. Het onderzoeksveld - het object - van de theologie

Het terrein van onderzoek, datgene wat bestudeerd wordt, is de openbaring die God heeft gegeven in de tekst van de Bijbel. De informatie die God ons in de Bijbel over allerlei zaken (inclusief Hemzelf) heeft gegeven.

c. De uitgangspunten van de theologie

  1. Erkenning van de Bijbel als het Woord van God. Als een boodschap van Godswege.
  2. Omdat de Bijbel afkomstig is van God is deze een eenheid.
  3. God spreekt zichzelf niet tegen. De Bijbel spreekt zichzelf niet tegen.
  4. Omdat de Bijbel een eenheid is werpt het ene gedeelte licht op het andere. De Bijbel verklaart zichzelf. Schrift met Schrift verklaren. De moeilijker teksten moeten verklaard worden in het licht van de eenvoudiger teksten. De directe context en het geheel van de Bijbel zijn doorslaggevend in de exegese.
  5. De Bijbel is doorzichtig.
    De hermeneutische principes voor de uitleg van de Bijbel zijn zo voor de hand liggend dat ieder de Schrift kan verstaan. We zitten niet gevangen in een hermeneutische cirkel.
    Onze persoonlijke vooroordelen (wereldbeschouwing) en andere zaken zoals allerlei levenservaringen hebben wel enige maar geen beslissende invloed op ons verstaan van de Bijbel.
    Juist door het karakter van de Bijbel (veel verhalen etc.) worden door het voortdurend lezen van de Bijbel onze gedachten automatisch bijbels hervormd. Zoals een kind de woorden van zijn moedertaal niet leert door definities maar door mee te maken hoe een woord in allerlei situaties wordt gebruikt, zo komen in de Bijbel allerlei situaties voor waar bijbelse begrippen worden gebruikt met hetzelfde gevolg als bij het kind, namelijk dat wij door de opeenvolgende concrete situaties de betekenis van het woord leren. Woordstudie is eigenlijk een bewuste poging om dit proces te versnellen.
  6. Wil de boodschap van de Bijbel werkelijk tot het hart doordringen (met het hart worden begrepen) dan moet de Geest het verstand openen.
  7. We moeten de woorden van de Bijbel nemen in hun normale betekenis (grammaticaal/ historisch) tenzij uit de Bijbel zelf dwingende redenen aan te voeren zijn om dat in dat concrete geval niet te doen.
  8. Omdat de Bijbel van God afkomstig is heeft de Bijbel het hoogste gezag in alle kwesties van leer en leven.
  9. Wat we geloven kunnen we alleen bouwen op de informatie die we van Godswege in de Bijbel hebben ontvangen (de Bijbel is de enige kenbron van ons geloof).
  10. De taal van de Bijbel is de normale dagelijkse taal. De taal van de waarneming en niet het een of andere wetenschappelijk jargon.

Deze uitgangspunten worden uit de Bijbel zelf afgeleid. Deze uitgangspunten dringen zich vanzelf aan de lezer van de Bijbel op. Van veel van deze uitgangspunten zal de lezer van de Bijbel vanzelf uitgaan.

d. De methode van de theologie

Bij het vaststellen van de leer van de Bijbel over een bepaald onderwerp moet de inductieve methode worden gevolgd.

Van het vele (de vele Schriftplaatsen) moet naar de grote lijn (het dogma, de leer) worden gegaan. De deductieve methode is niet betrouwbaar genoeg om daar (alleen) op te kunnen bouwen.

De inductieve methode - de verschillende stappen:

  1. Het verzamelen van alle direct relevante teksten over het te bestuderen onderwerp (het streven is volledige inductie toe te passen).
  2. De volgende stap is het één voor één exegetiseren van de Bijbelteksten waarbij de uitgangspunten (zie punt c) in acht moeten worden genomen. Wat zegt die betreffende tekst over het onderwerp?
  3. De volgende stap is het ordenen van de uit de exegese verkregen bijbelse inzichten. Het vinden van de grote lijnen. Het geven van een samenvatting.

e. De regels voor het opstellen van het dogma

  1. Alle direct relevante teksten moeten in het onderzoek betrokken worden.
  2. Een dogma mag alleen gebouwd worden op directe (slechts voor één uitleg vatbare) bijbelse verklaringen (uitspraken).
  3. Een dogma mag niet uitsluitend op één of meerdere deductieve redeneringen worden gebouwd. Dat komt omdat de deductieve redenering niet betrouwbaar genoeg is omdat het syllogisme alleen waarheid oplevert als de begrippen waar het syllogisme mee werkt overeenkomen met de werkelijkheid. Het is echter onmogelijk wezensdefinities van bijbelse begrippen te geven. Met deductie ga je mis als je dat bv. gaat toepassen bij de drie-eenheid.
  4. Een dogma heeft een vaste grond als het gefundeerd is op directe Schriftplaatsen die als bevestiging worden ondersteund door deductieve redeneringen. Ter illustratie: het dogma dat Jezus waarlijk God is, is gebaseerd op directe Schriftplaatsen waar Jezus rechtstreeks God wordt genoemd. En het wordt ondersteund door deductieve redeneringen, bv. de Bijbel zegt dat alleen God mag worden aanbeden. De Bijbel toont dat Jezus aanbidding accepteerde. Dus (de conclusie) Jezus stelde zich gelijk aan God. De Bijbel zegt dat jezelf gelijk aan God stellen zonde is en een leugen. Tenzij je werkelijk gelijk aan God bent. De Bijbel zegt dat Jezus geen zonde heeft gedaan dus … Hij kan ook deze zonde niet hebben begaan. De enige mogelijke conclusie is dat Jezus werkelijk God is en dus terecht aanbidding accepteerde.
  5. Het dogma (de leer) mag niet uitsluitend op voorbeelden worden gebouwd. Of op gelijkenissen of typologie etc.
  6. Het dogma mag niet op ervaringen worden gebouwd.

f. Mogelijke fouten bij het opstellen van het dogma

  1. Dogma’s uitsluitend op deductie bouwen.
  2. Uitgaan van wezensdefinities terwijl dat met vele bijbelse begrippen niet kan.
  3. Verder gaan dan de Schrift doet (speculatie). In feite doet men dat als men toch dogmatisch wil spreken waar de Bijbel geen directe uitspraken doet. Vaak probeert men met behulp van deductie verder door te dringen in datgene waar Gods Woord geen directe uitspraken over doet. De resultaten van de ene deductie worden soms weer gebruikt als bouwstenen voor de volgende deductie. In feite is dit een vorm van speculatie. De neiging om dit te doen komt voort uit de drang om alle dogma’s logisch met elkaar te harmoniseren. De drang om het systeem compleet te maken. Waar echter de Bijbel zwijgt moeten wij zwijgen. Waar de Bijbel niet duidelijk over is daar mogen wij niet dogmatisch over zijn.
  4. Geforceerd logisch willen harmoniseren.

g. Het wezen van het dogma

Het dogma behoort de samenvatting van de leer van de Bijbel op een bepaald punt te zijn. Het is het resultaat van het ordenen van de resultaten van de exegese. Het dogma behoort niets anders te zijn dan het naspreken van de Schrift zij het vaak in eigen woorden en in samenvatting. Het dogma is geen verklarende theorie maar een samenvatting.

h. Het dogma mag nooit geïsoleerd worden

Een dogma mag nooit geïsoleerd worden van de Schriftgegevens waarvan het een samenvatting behoort te zijn. Het dogma moet verklaard (geïnterpreteerd) worden vanuit die Schriftgegevens.

i. De status van het dogma

Het dogma behoort een waarheid uit de Bijbel weer te geven. Het dogma heeft geen gezag in zichzelf. Elk dogma (elke leerstelling, elke leer) moet getoetst worden aan de Bijbel. Er moet in de Schriften nagegaan worden of deze dingen ook zo zijn. Pas als een dogma deze toets aan de Bijbel heeft doorstaan mag het als waar aanvaard worden. Ja, dan moet het ook als waar aanvaard worden.

Als het dogma zo onaantastbaar wordt dat het dogma niet meer getoetst mag worden dan is er sprake van "dogmatisme". Dit dogmatisme is in strijd met het sola scriptura-beginsel.

j. Dwaling bij het formuleren van het dogma

Dwalingen op het gebied van het dogma hebben ten diepste slechts twee redenen. Ten eerste: dwaling is het gevolg van het niet goed kennen van de Schriften. Ten tweede: dwaling is het gevolg van het niet kennen van de kracht Gods in het eigen persoonlijke leven. Jezus zei: gij dwaalt want gij kent de schriften niet noch de kracht Gods (Mattheüs 22:29). Ik denk dat op goede gronden betoogd kan worden dat met de kracht Gods hier de Heilige Geest wordt bedoeld. Ook, ja juist, op het gebied van de theologie hebben we de innerlijke leiding en correctie van Gods Geest nodig. De Geest die ons waarschuwt als we op dogmatisch gebied links of rechts afwijken. Ook op het gebied van de dogmatiek moeten we (mede) door de Geest het spoor houden. (Indien wij door de Geest leven laten wij ook door de Geest het spoor houden, Galaten 5:25.)

De kerkelijke gemeenschap geeft, als deze goed functioneert, aan alle leden een stuk bescherming tegen dwaling. De anderen moeten het toetsen. Alles wat binnen die gemeenschap wordt geleerd word door alle leden en speciaal door degenen die de geestesgave van leraar hebben, getoetst. Het dogma wordt in een kerkelijke gemeenschap (in een bijbelse gemeente) niet alleen individueel maar ook collectief in een dialoog met elkaar getoetst en uitgezuiverd.

k. Is theologie een wetenschap?

Het antwoord is: ja en nee. Het hangt er geheel vanaf wat men onder wetenschap verstaat.

Het is zeker zo dat de theologie een object (een bepaald terrein van onderzoek) en een eigen (logisch te verantwoorden) methode heeft net als iedere andere wetenschap. De theologie doet aan systematisch en methodisch onderzoek. De uitkomsten kunnen gecontroleerd worden (kritisch verantwoord worden). Dit zijn zeker kenmerken van wat over het algemeen onder wetenschappelijkheid wordt verstaan.

Daar staat tegenover dat wil de theologische onderzoeker niet dwalen hij in zijn persoonlijk leven naast de Schriften ook de kracht Gods moet kennen (Mattheüs 22:29). Hij bestudeert de Bijbel methodisch maar is bij zijn studie van de Schrift altijd weer afhankelijk van de Heilige Geest die zijn verstand moet openen wil hij de Schrift juist verstaan.

Iemand die niet wedergeboren is of een christen die de Schriften niet kent en die niet in levende gemeenschap met God leeft (die in zijn persoonlijk leven de kracht en de innerlijke leiding van Gods Geest niet of nauwelijks kent) zal zeker dwalen in de uitkomsten van zijn theologische arbeid.

l. Leer, dogma, geloofsbelijdenis

De Bijbel spreekt over de leer. Over de gezonde leer. Over het toezien op jezelf en de leer. Over zuiverheid in de leer. Over valse leer en valse leraren. Over allerlei wind van leer. Jezus bracht een leer. Jezus zei dat zijn leer niet van Hemzelf maar van de Vader afkomstig was. De Farizeeën brachten een leer waar Jezus uitdrukkelijk tegen waarschuwde (wacht u voor de zuurdesem, dat is de leer der Farizeeën). In het boek Handelingen staat dat de apostelen Jeruzalem met hun leer hadden vervuld.

De leer van de Bijbel over een bepaald punt is datgene wat de Bijbel over het onderwerp in kwestie leert. Leer komt van lering, het gaat bij de leer dus om de inhoud van het onderwijs. Datgene wat onderricht wordt. Bij de leer gaat het om de cognitieve inhoud van het geloof.

Onder een dogma wordt meestal verstaan de in een bepaalde kerkelijke kring aanvaarde leer over een bepaalde zaak.

In een geloofsbelijdenis worden een aantal dogma’s en bijbelse feiten als waar beleden.

Een bindende geloofsbelijdenis is de binnen een bepaald (kerkelijk of interkerkelijk) verband geldend akkoord van belijden. Ieder wordt geacht zich aan de geloofsbelijdenis te houden en die te onderschrijven.

In de evangelische wereld kent men over het algemeen veel kortere geloofsbelijdenissen dan in de reformatorische wereld. In de evangelische wereld beperkt men de geloofsbelijdenis meestal tot wat absoluut noodzakelijk wordt geacht voor het behoud. En nogmaals wat absoluut noodzakelijk is geeft, zo stelt men, de Bijbel zelf aan.

Tussen haakjes: het gebruik van het woord symbool voor de christelijke geloofsbelijdenissen past in het neo-orthodoxe denken. Het woord symbool heeft in het gewone taalgebruik slechts de betekenis van een verwijzing. De vlag van Frankrijk is een symbool van Frankrijk. Er is tussen de vlag van Frankrijk en Frankrijk zelf geen gelijkenis. De geloofsbelijdenis is meer dan een verwijzing. Het is niet de vlag van Frankrijk maar de kaart van Frankrijk als er dan toch een beeld gebruikt moet worden. Tussen de kaart van Frankrijk en Frankrijk zelf is gelijkenis. Ik begrijp werkelijk niet hoe evangelische en reformatorische leiders dit soort terminologie zonder meer kunnen over nemen.

De visie van Ouweneel

Ouweneel gaat er vanuit dat de theologie in de eerste plaats een wetenschap is. Vanuit de wijsbegeerte der wetsidee heeft hij een eigen speciale opvatting over wat wetenschap precies is. Van daaruit formuleert hij zijn visie op theologie. Theologie is, volgens hem, niet het vinden en formuleren van de leer van de Schrift. Theologie bestaat uit het formuleren van logisch-rationele verklaringen voor bovenrationele geloofsfeiten.

Die verklaringen kunnen nooit meer dan een poging zijn om het bovenrationele geloofsfeit te verstaan.

top

Appendix E  Wat is waarheid? Waarheid volgens de Bijbel

a. Het bijbelse begrip waarheid

Een woordstudie moet duidelijk maken wat de Bijbel onder het begrip waarheid en het begrip waar verstaat. Je kunt deze methode voor het vaststellen van de betekenis van een bijbels begrip vergelijken met de normale taalverwerving in een natuurlijke situatie. Een kind leert over het algemeen zijn taal (zijn woordenschat) niet via definities maar het pikt de betekenis en de nuances van de betekenis van allerlei woorden en begrippen op doordat het telkens weer situaties meemaakt waarin dat woord wordt gebruikt. De Bijbel geeft geen definities van de begrippen. Willen we een woord juist begrijpen dan moeten we het gebruik van het woord op allerlei plaatsen in de Bijbel nagaan. Natuurlijk zijn er nog meer factoren van betekenis maar dit is doorslaggevend.

Het is duidelijk dat het bijbelse begrip waarheid (en je vindt dat in alle groepen geschriften terug) altijd de idee van correspondentie omvat (correspondentie in de zin van iets - een uitspraak - is waar als die overeenkomt met de werkelijkheid). Het bijbelse begrip waarheid sluit correspondentie in maar het is meer dan dat. In de Bijbel heeft het begrip waarheid naast correspondentie ook de betekenis van echt (het echte tegenover het onechte, bv. Jezus is de ware wijnstok) en ook de betekenis van betrouwbaar, van vast, van zeker.

Je zou vele tientallen teksten kunnen aanhalen die duidelijk laten zien dat waarheid als correspondentie een bijbelse gedachte is. Ik noem er enkele. Titus 1:12,13: "Iemand uit hun eigen kring, hun eigen profeet heeft gezegd: Leugenaars zijn de Cretenzen altijd, beesten, vadsige buiken. Dit getuigenis is waar (alethes)." Hun eigen profeet heeft dit gezegd over het karakter van de Cretenzen. En Paulus zegt: "Dit getuigenis is waar". Met andere woorden dit getuigenis correspondeert (komt overeen) met de werkelijkheid. Het klopt wat die profeet heeft gezegd. Die uitspraak, die bewering is waar, betrouwbaar, het is vast, het is amen. Of neem Marcus 5:33: "De vrouw nu, bevreesd en bevende, wetende wat haar geschied was, kwam en wierp zich neder en zeide hem de volle waarheid (aletheian)". Deze vrouw vertelde Jezus wat ze gedaan had, wat er met haar aan de hand was, wat er met haar was gebeurd. Ze vertelde Jezus de werkelijke gang van zaken. Ze vertelde hem de waarheid. Haar woorden, wat ze Jezus vertelde, correspondeerden met de werkelijkheid. Zie Handelingen 21:24: "dan zullen allen bemerken dat van alles wat men van u vertelt niets (waar) is". Dan zullen ze bemerken dat alle laster die over Paulus werd verteld niet correspondeert, overeenkomt met de werkelijkheid. Of zie Johannes 16:7: "Ik zeg u de waarheid (aletheian), het is beter voor u dat Ik heenga want indien Ik niet heenga kan de trooster niet tot u komen". Jezus verzekert de discipelen dat Hij de waarheid spreekt als Hij vertelt dat het beter voor hen is dat Hij heen gaat. Hij zegt: deze uitspraak van mij, waarin Ik beweer dat het beter voor jullie is dat Ik heenga, correspondeert, komt overeen met de werkelijkheid. Het is echt zo, het klopt, het is waar, vast, betrouwbaar, echt, amen wat Ik hier zeg. Zie 2 Petrus 2:22: "hun is overkomen wat een waar spreekwoord zegt: Een hond die teruggekeerd is naar zijn uitbraaksel of een gewassen zeug naar de modder". Petrus zegt dat dit spreekwoord "waar" is. Dat wil zeggen het correspondeert, komt overeen met de werkelijkheid. Zo zou ik tekst na tekst aan kunnen halen.

Deze betekenis komt overeen met ons gebruik van het woord waarheid in het dagelijks spraakgebruik. In het dagelijks spraakgebruik is het woord veelal beperkt tot correspondentie.

Het bijbelse gebruik is zoals gezegd echter ruimer. Je kunt volgens de Bijbel bv. in de waarheid wandelen en uit de waarheid zijn.

Het is fout de verschillende nuances van het bijbelse begrip waarheid tegen elkaar uit te spelen. Het is niet of het een of het ander. Het is niet "of dit of dat" maar "en dit en dat".

Iemand die beweert dat je een buitenbijbels (sciëntistisch) waarheidsbegrip in de Bijbel inleest als je constateert dat waarheid in de Bijbel correspondentie insluit die kent (zie de teksten die ik hierboven aanhaalde) de Bijbel blijkbaar onvoldoende.

b. Enkele kenmerken van het bijbelse waarheidsbegrip: propositional, absoluut, objectief, antithetisch

propositional truth

Onder meer Francis Schaeffer heeft er sterk de nadruk op gelegd dat de Bijbel propositional truth bevat.

In de Bijbel wordt allerlei ware informatie over de werkelijkheid (over God, de mens, de engelen, de verlossing, etc.) doorgegeven. Die informatie (die ware kennis) is gegeven in de vorm van proposities. Een propositie is een bewering die al of niet waar kan zijn.

De Bijbel zegt bv. dat Jezus opgewekt is. Dat is een bewering, een propositie. Het is een bewering die ofwel waar ofwel niet waar is. In dit geval is het een bewering die waar is (een bewering die correspondeert met de werkelijkheid).

De bewering dat Jezus is opgewekt is dus een stukje van de propositional truth die in de Bijbel staat. Allerlei andere bijbelse uitspraken hebben ditzelfde karakter (Jezus komt terug, wie gelooft heeft eeuwig leven, etc.).

Propositional truth wil dus zeggen waarheid die is uitgedrukt in proposities.

De bewering dat de Bijbel propositional truth bevat betekent niet dat daarmee een wezensdefinitie (een uitputtende definitie) is gegeven. Het enige dat er mee bedoeld wordt is dat een aantal van de uitspraken in de Bijbel het karakter van ware proposities hebben.

Niet de hele Bijbel heeft dit propositional karakter. Immers niet alles wat in de Bijbel staat heeft de vorm van een propositie, een bewering. Er staan bv. ook gebeden in en geboden.

Het lijkt me moeilijk te ontkennen dat de Bijbel propositional truth bevat. Toch doet men dat. Men zegt dan dat de Bijbel geen bundel is van ware proposities. Door dit te zeggen stelt men het zo voor dat het aanvaarden van de stelling dat de Bijbel propositional truth bevat automatisch leidt tot de gedachte dat de Bijbel een verzameling losse beweringen, proposities is over een aantal zaken. Dit is onzin. Er staan wel vele ware proposities (beweringen, uitspraken) in de Bijbel maar die worden gedaan met het oog op het geestelijke doel van de Bijbel. Het wijs maken tot zaligheid en het volmaakt maken en het volmaaktelijk toerusten van de mens Gods (2 Timotheüs 3:15-17).

objectieve waarheid

Daarmee wordt slechts bedoeld dat de uitspraken (de beweringen) die de Bijbel doet waar zijn onafhankelijk van het feit of wij die nu aanvaarden of niet.

Jezus is opgestaan is een objectieve waarheid ongeacht of ik dat nu persoonlijk geloof of niet.

Dit is gericht tegen het: "het is waar voor jou maar daarom hoeft het nog niet waar te zijn voor mij"

absolute waarheid

Daarmee wordt het antithetisch karakter van de ware beweringen (uitspraken, proposities) van de Bijbel aangegeven. Als het ene waar is kan het tegenovergestelde niet tegelijk waar zijn.

Tegenover de bewering: "Jezus is opgestaan uit de dood" staat de bewering "Jezus is niet opgestaan uit de dood". Volgens de wetten van het logisch denken (de wetten van de rationaliteit) kan slechts een van die twee uitspraken waar zijn. Dit lijkt vanzelfsprekend maar dat is het niet. Er zijn mensen die zeggen dat zowel het éne als het andere waar is. Jezus is opgestaan en hij is niet opgestaan. Deze mensen hanteren het dialectische waarheidsbegrip. De these (Jezus is opgestaan) en zijn antithese (Jezus is niet opgestaan) geven beide een partiële waarheid die wordt opgenomen en opgeheven in de hogere synthese: "Jezus is opgestaan in de Geest of in symbolische zin, etc.".

Elke synthese kan op zijn beurt weer tot these worden die zijn eigen antithese oproept waarna er opnieuw een synthese wordt uitgevoerd. Elke these is dus relatief (partieel waar). Elke bijbelse uitspraak die het karakter van een these (een bewering, een stelling) heeft is relatief, want die these kan op zijn beurt weer opgenomen worden in een hogere synthese.

Het antithetisch en het synthetisch waarheidsbegrip staan tegenover elkaar.

absoluut

relatief

antithetisch

dialectisch, synthetisch

 

 

de wet van het uitgesloten midden (of derde) is geldig

de wet van het uitgesloten midden (of derde) is niet geldig

Dit is de achtergrond van de stelling dat de waarheid die de Bijbel geeft absoluut is.

c. Wat er achter zit?

Waarom die heftige discussie over het begrip waarheid?

Wat zit daar achter?

Het begrip waarheid staat niet op zich het is altijd verbonden met een bepaalde werkelijkheidsvisie. Een werkelijkheidsvisie is iemands kijk op de werkelijkheid. Waarheid, kennis en werkelijkheid vormen een samenhangend geheel.

De kijk van Ouweneel (en van Karl Barth) op de werkelijkheid is platoons. Hun platoonse kijk op de werkelijkheid bepaalt de inhoud van hun waarheidsbegrip.

Ouweneel onderscheidt tussen het transcendente en het immanente. De structuur van het immanente is rationeel. De structuur van het transcendente is bovenrationeel (wat dat ook wezen moge). Echte kennis van het transcendente, bv. van God, is bovenrationeel en bovenconceptueel. Menselijk taal is niet geschikt om ware kennis over het transcendente (over God) te geven. Er is geen analogia entis. De werkelijkheid is toch altijd weer groter dan onze gebrekkige pogingen tot formuleren.

De werkelijkheidsvisie van iemand als Francis Schaeffer is bijbels. Die kijk bepaalt zijn waarheidsbegrip. Hij onderscheidt ook tussen de zichtbare (immanente) wereld en de onzichtbare (transcendente) wereld. Maar hij stelt dat beide rationeel zijn omdat de rationele God de rationele mens in een rationeel gestructureerde schepping heeft geplaatst. God is een persoon en de mens is een persoon. Er is gelijkenis (een analogia entis). Met menselijke taal kan ware informatie (kennis) over de transcendente werkelijkheid worden geven.

d. Ouweneel over waarheid

Hij verwerpt de idee van propositional truth. De Bijbel bevat volgens hem geen propositional truth.

Waarheid is dynamisch. Dogma is gestolde waarheid. Hij gebruikt het schema statisch (gestold) tegenover dynamisch.

De kennis van de diepste waarheid (God) is bovenrationeel en conceptueel (het platoonse schema).

e. De valse tegenstelling tussen leer en leven

De Bijbel als informatiebron en als verwekker van leven.

De Bijbel is zowel het één als het ander.

Ouweneel lijkt het zo voor te stellen dat als je het ene accepteert, je noodzakelijk het andere moet verwerpen. Dit is een valse voorstelling van zaken.

f. De sleutel tot het moderne denken zit hem in het veranderde waarheidsbegrip

g. Geen gereduceerd waarheidsbegrip

In deze appendix worden een aantal kenmerken van het bijbelse waarheidsbegrip besproken. Met deze kenmerken wordt niet gepretendeerd een volledige wezensdefinitie van het bijbelse woord waarheid, waar te hebben gegeven. Dit is dus geen logisch-analytische reductie van het bijbelse waarheidsbegrip. Maar de dingen die hierboven over het bijbelse waarheidsbegrip zijn gezegd kloppen wel. Ze geven een "waar" (zij het niet uitputtend, volledig) beeld van het bijbelse begrip waarheid.

top

LITERATUUR

Lijst van de voornaamste geraadpleegde literatuur

Bavinck H.                                       Gereformeerde Dogmatiek, Kampen, 1928.

Becks (red.)                                      Fundamentalisme, Baarn,1994.

Berkouwer G.C.                              Karl Barth, Kampen, 1936.

                                                           De Heilige Schrift I en II, Kampen, 1966, 1967.

Brink van den G.                             Oriëntatie in de filosofie I en II, Zoetermeer, 1994, 1979

Calvijn                                                          Institutie.

Chafer L.S.                                      Systhematic Theology, Dallas, 1948.

Delden van J.A.                              Schepping en Wetenschap, Amersfoort, 1977.

Dooyeweerd H.                                           Wijsbegeerte der Wetsidee, 1935.

Genderen van J. en W.H. Velema          Beknopte Gereformeerde Dogmatiek, Kampen, 1992.

Glashouwer W.J.J. (red.)               Het ontstaan van de Bijbel, Hilversum, 1979.

Knevel A.G. (red.)                                       De boodschap en de kloof, Hilversum, 1997.

                                                           Het gezag van de Bijbel, Kampen, 1987.

                                                           De Bijbel in de beklaagdenbank, Hilversum, 1981.

Kuitert H.M.                                      De mensvormigheid Gods, Kampen, 1962.

Marsden, G.M.                                 Reforming Fundamentalism, Grand Rapids, 1987.

Mcgrath A.E.                                    Christelijke Theologie, Kampen, 1997.

Nullens P. (red.)                              Dichtbij de Bijbel, Heverlee, 1997.

Ouweneel W.J.                               Wijs met de wetenschap, Leiden, 1997.

                                                           Woord en wetenschap, Amsterdam, 1987.

                                                           De leer van de mens, Amsterdam, 1986.

                                                           Psychologie, Amsterdam, 1984.

                                                           Christian Doctrine I, Amsterdam, 1995.

Schaeffer F.A.                                             De God die leeft, Amsterdam, 1980.

                                                           The Great Evangelical Disaster, Westchester, 1984.

Velema J.H.                                     Fundamentalist? Fundamenteel!, Herenveen, 1997.

Vollenhoven D.H.Th.                                Het calvinisme en de reformatie der wijsbegeerte, Amsterdam, 1933.

top