Christelijke’ diepte-psychologie, door drs. R.H. Matzken

Reeds bij het lezen van De Negende Koning valt het op dat Jung enige malen, met instemming en zonder kritische noten of waarschuwing, wordt geciteerd. Ouweneel’s recente Nachtboek van de ziel is zelfs geheel en onverholen jungiaans van opzet: maar liefst 9 boeken van Jung worden erin geciteerd, + diverse boeken van Jung’s leerlingen en van zijn secretaresse. Jung-kritische boeken (zoals van Els Nannen Carl Gustav Jung--Der getriebene Visionär of Matzken’s Charisma uit de diepte) ontbreken geheel. Behalve een citaat van Job, beginnen alle hoofdstukken met citaten van Jung en diens leerlingen, die met instemming worden uitgewerkt.

Een christen leest een boek van een mede-christen primair altijd vanuit het voordeel van de twijfel: Heb ik de auteur wel goed begrepen? Misschien bedoelt Ouweneel de Bijbelse waarheid op jungiaanse wijze uit te drukken, verstaanbaar voor de postmoderne mens! Het alternatief is immers ongehoord, dat Ouweneel de jungiaanse begrippenwereld in voor christenen vertrouwde Bijbelse taal, uiteen gaat zetten. Daarmee wordt Ouweneel dan een pionier van ‘het nieuwe denken’, waarmee hij in de Vergadering van Gelovigen op zoveel weerstand stuit.

Evenals ik in mijn studie over NLP heb gedaan, moeten we hier onderscheid maken tussen methodologisch en ontologisch. Voorbeelden van zulke uitspraken zijn:

"Ieder gedrag heeft een positieve intentie

"Heb respect voor andermans model van de wereld"

"De betekenis van de communicatie is de respons die je krijgt"

Als gevolg hiervan zijn er stellig zaken die een christen van NLP kan leren, mits hij niet bekoord en besmet wordt door het onderliggende gedachtengoed.

Hetzelfde geldt natuurlijk ook bij de counseling ten opzichte van Jung, waarbij opvalt dat Ouweneel volkomen voorbijgaat aan het onderscheid dat Jung nog maakte tussen (persoonlijk) onderbewuste en (collectief) onbewuste.

Na mijn onderzoek moet ik helaas concluderen dat Ouweneel ten aanzien van Jung zich niet beperkt tot de methode, maar ook het wezen van diens denken heeft overgenomen. Dat zal ik hieronder nader toelichten.

Na een ingrijpende ervaring tijdens een psychiatrisch congres in 1995, krijgt in enkele maanden 75 dromen, die hij alle op jungiaanse wijze tracht te duiden. Ze gaan allemaal over zijn mid-life crisis, die wordt versterkt door de crisis binnen de Vergadering van Gelovigen. Daarbij gaat het niet meer om ‘open’ en ‘gesloten’ broeders, maar om broeders die vasthouden aan het Vissen-denken (in dogma’s en tegenstellingen) en om broeders die zich uitstrekken naar het Waterman-denken (in spiritueel beleven en harmonische samenstellingen). Het hele boek is jungiaans van opzet, waarbij Jung-begrippen ‘Bijbels worden vertaald’: zo wordt ‘Schaduw’ tot ‘het vlees’. Opvallend is voorts de rol van ‘starets’ (oude wijze mannen) en van de ‘oude wijze vrouw’.

Meer nog dan De Negende Koning is Nachtboek van de ziel bijzonder interessante lectuur, vooral voor hem/haar die op zoek is naar de achtergronden van Ouweneel’s grote paradigma-wisseling (hfd 2 van de studie van Geelhoed). Het boek is een prototype van de bekoring die uitgaat van het denken van Jung op iemand die

- zich laat frustreren op zijn vroegere manlijk-harde houding, temidden van gesloten-dogmatische kringen

- zich openstelt voor de aangeboden ‘verruiming van denken’ in een blije ontdekking van zijn eigen ‘Anima’.

Hoe komt Ouweneel nu aan zoveel jungiaanse dromen in vijf maanden tijd?

Ik ontving een aanwijzing tijdens mijn bijbelstudie van die dag, uit Jeremia 29.

Vs 8. De tweede raad is een waarschuwing voor alle valse profeten en waarzeggers. Zij worden ook wel ‘dromers’ genoemd, en wel in transitieve zin, dus als ‘be-dromers’ (vergelijk iemand ‘bespreken’). Deze dromers zijn dus niet zozeer mensen die zelf dromen en die dromen doorvertellen, maar mensen die anderen hun dromen laten dromen (vanuit datgene wat Jung het ‘collectieve onbewuste’ noemde), zodat zij die boodschap als ‘authentiek’ ervaren.

Vs 9. Zij moeten daar niet naar luisteren maar de verleiding ervan weerstaan. Het zijn valse dromen en God heeft hen niet gezonden.

Misschien hebben zij zich wel beroepen op Joël 2:28-32 (ruim twee eeuwen eerder onder koning Joas geschreven). Daar is het de Geest van God die wordt uitgestort en allen, jong en oud, doet dromen en schouwen. Dan zal God zijn eeuwige beloften waarmaken, te beginnen op de Pinksterdag (vs 28-29), die tweeduizend jaar later uitloopt op de grote en geduchte dag des HEREN.

Ouweneel toont zelf aan hoe bij hem de droom-deur is geopend door de jungiaanse be-dromers van het congres. De dromen zelf zijn een ‘authentieke’ waarmaking, als duiding en sturing van zijn proces van paradigma-wisseling.

Daardoor is en wordt hij zelf letterlijk be-droomd, en nu is de vraag wat de reden is die hem bewogen heeft dit boek te schrijven. Zelf typeert hij zijn crisis als een levens-rijping, als ‘individuatie’ (zie later). Dat betekent voor hem: er zijn geen staretsen meer vóór hem, hij is nu zelf voor (vele) anderen de starets geworden. Is het dan de bedoeling dat allen die dit lezen hun eigen authentieke, jungiaanse dromen gaan dromen? De vraag stellen is haar beantwoorden.

Deze wisseling van paradigma is te kenschetsen als een overgangsgebied van bijbels denken naar animistisch èn ‘anima-tisch’ denken.

Animistisch (alles is bezield), bijv.

- dromen als boodschappen van de ‘hemelse starets’

- een ‘elargon’ als metafoor om oude grenzen te overschrijden

- het Heilig Avondmaal is nodig om goddelijke energie op te doen (pag. 200, door Ouweneel droomduidend gebruikt.)

‘Anima-tisch’ is het ontdekken van en rekenen met de anima, de zeer diepe tegengeslachtelijke ‘laag’ van de eigen ziel, of ‘deel’ van de persoonlijkheid.

In navolging van Jung onderscheidt Ouweneel de lichte anima (die zich kan uiten in ‘profetische’ intuïties) en de donkere anima (als ‘femme fatale’, die zichzelf kan vernietigen). In bredere zin betekent dit het ontkennen resp. teniet doen van tegenstellingen in een ‘hogere synthese’ of ‘waarheid-overstijgende harmonie.

Onthullend is het laatste hoofdstuk over het wellicht belangrijkste, maar ook moeilijkste jungiaanse begrip ‘individuatie’. Ouweneel ziet en beleeft dit als de innerlijk-psychische ontwikkeling tot een rijpe, gehele (ganzheitliche) persoonlijkheid, een nieuw wordingsproces of genese. Het gaat hierbij om de wezenlijke vraag: hoe een mens tot diepere zelfkennis kan komen. Volgens Ouweneel gaat de zelfkennis hand in hand met de ware Godskennis (pag. 206).

Dit staat haaks op de ontmaskerende, bijbels-duidende wijze waarop de individuatie in Charisma uit de diepte wordt behandeld op een wijze zoals we die ook van Ouweneel gewend waren (bijv. in Het domein van de slang). Individuatie omvat de drie fasen van ‘verzelving’ zoals ZELF-kennis, ZELF-aanvaarding en ZELF-verwerkelijking. Dit zijn in feite drie (para-)psychische handelingen om te komen van het bewuste IK (Atman) naar het (collectieve) onbewuste ZELF (Brahman). Daarmee krijgt de zoekende mens toegang tot de esoterische wereld van de machten en krachten, door Jung archetypen genoemd, zoals Persona, Schaduw, Anima en Animus en vele andere. Het pleit niet voor het (‘manlijke’!) diakritische vermogen van Ouweneel dat hij ook hierin de terminologie van Jung klakkeloos en dankbaar volgt.

Met instemming citeert hij Jung’s voorbeelden uit kunst en literatuur, zoals Divina Comedia, Hamlet, Faust en Schuld en boete. Bij deze allen (ook bij Ouweneel?) ‘overstijgt’ de ware Godskennis alle tegenstellingen die mensen maakten, ook die tussen katholiek en protestant, zelfs tussen prostituée en heilige.

Daarvoor komen dan weer andere, oneigenlijke tegenstellingen in de plaats, zoals tussen ‘onfeilbaar’ en ‘foutloos’, tussen dogmatiek als gestolde waarheid en een levende relatie met God, tussen fundamentalistisch/ sciëntistisch en intuïtief-beleefde waarheid van de ‘oecumene van het hart’ (een door Ouweneel bedachte EO-term).

 

Voor de uitwerking van deze begrippen verwijs ik naar het rapport van Geelhoed, dat na deze inleiding een goede handleiding is naar de praktische consequenties van het voorgaande:

- een nieuwe visie (inductief, intuïtief) op theologie

- het vervangen van de onfeilbaarheid (inerrancy) van de Bijbel door het begrip ‘foutloosheid’ (en vervolgens het veel vagere begrip ‘betrouwbaarheid’)

- het ondermijnen van de doorzichtigheid (claritas) van de Bijbel door twee andere, ogenschijnlijk tegengestelde, begrippen:

- de nieuw-wijsgerige benadering met als gevolg de oude tegenstelling geestelijken/leken en dat voor een man uit de verg. van gelovigen!

- hiermee hangt nauw samen het afwijzen van een ‘juridische’ benadering van de rechtvaardiging door geloof, in ruil voor een ‘bovenverdiepingse’, pistische benadering ervan

- het afwijzen van de analogia entis: Schrift met Schrift vergelijken, de Schrift verklaart zichzelf, wat leidt tot de stelling: de tekst van de Bijbel bevat geen enkele ware informatie (propositional truth) over God. Dit lijdt onvermijdelijk tot platoonse mystiek, het barthiaanse twee-verdiepingsdenken dat door Francis Schaeffer zo duidelijk is tentoongesteld. In eenvoudige taal: geen beroep meer op de Schrift in de zin van "er staat geschreven", in ruil voor een ‘intuïtief verstaan’ van wat ik in de Bijbel als ‘Gods Woord voor mijzelf’ ervaar.