Eigentijdse Gnostiek, door drs. R.H. Matzken

 

Bronnen:

F. de Graaf, Anno Domini 1000 - Anno Domini 2000, De duizend jaren bij de gratie van een dode god, en Het geheim van de wereldgeschiedenis.

JA of NEE, opstel ter bezinning aan de EH voor intern gebruik, door ds. C.N. van Dis.

Willem Ouweneel, De Negende Koning

 

Bronnen van F. de Graaf zijn:

de Bijbel, de godsdienstwijsbegeerte, Friedrich Nietzsche,

de Romantische school, Talmoed en Midrasj, de Kabbala.

Van de muziek: Beethoven’s 9e Symphonie, met name het slotkoraal

en Mozart’s Zauberflöte.

 

Kernpunt van zijn betoog is Keizer Otto III, die kort na het jaar 1000 sterft:

"Hij sterft de offerdood. Dit offer is de voorwaarde van het voortbestaan van het Westen. De god heeft het oordeel gedragen in de plaats van zijn cultuur." Ergo, duizend jaar cultuurgeschiedenis is te danken aan het plaatsvervangend offer van een tussenwezen, waardoor de Westerse cultuur voor het gericht is gespaard.

In Het geheim van de wereldgeschiedenis speelt de ‘sar’ (engelenvorst) van Esau een belangrijke rol. De engel met wie Jakob strijdt, is volgens de Graaff de schutsengel, de ‘sar’ van Esau, en die is dezelfde als de genius van Rome. Deze ‘sar’ heeft Jakob gezegend en hem de nieuwe naam Israël gegeven (zie ook Nachtboek van de ziel, pag. 191): en wij maar denken dat de naam Israël van God zelf afkomstig was!! Metahistorisch heeft de genius van Rome in AD 1000 Israël gezegend en is gestorven (zoals de bijenkoningin sterft nadat de komende bijengeneratie zeker is gesteld).

Toen zat de Westelijke, christelijke cultuur dus zonder ‘sar’, maar door het zelfoffer van Otto III ontvangt het Westen nog duizend jaren gratie, waarmee het oordeel even zovele jaren wordt uitgesteld.

De offerdood van Christus is dus voor de eerste 1000 jaar, met het zelfoffer van Otto III wordt deze periode verlengd tot AD 2000.

Ouweneel vermeldt de wonderbare geschiedenis van Otto III, die als driejarig kind in Aken als koning werd gekroond en als 16-jarige door de Paus in Rome als priester-keizer werd gekroond, "in wie de eenheid van de ‘christelijke’ beschaving zich op een zo volkomen wijze verenigde als nadien nooit meer gebeurd is." Hij gaat niet in op de speculatie van "de onvergetelijke dr. Frank de Graaf" (Nachtboek van de ziel, pag. 196), maar werkt wel de andere gnostische gedachte over de ‘sar Esau’ uit als de grondslag van zijn boek De Negende Koning (binnenkort te volgen door De Zevende Koningin).

Ouweneel geeft een interessante exegetische onderbouwing van deze ‘sar’-theorie, aan de hand van Gen. 33:10 (terugblik op Gen. 32:24-31) en vooral Hos. 12:4-6. In deze teksten is sprake van elohim, die hij gelijk stelt met engelenvorsten of sars. Hiermee komt hij tot een meer geloofwaardige metahistorie dan F. de Graaf, met name over de engelenvorst (‘Samaël’) van het vierde rijk (naar analogie van Daniël 10:20-21 over de engelenvorsten van het tweede en derde rijk).

Illustratief is de behandeling van de vraag: Wie verscheen aan Constantijn? Hij spreekt ook van de grote verdwijntruc in de wisseling van Christus met ‘de god van de christenen’, van Maria met de hemelkoningin en van Petrus met het petristische pausdom.

De Negende Koning is stellig een heel lezenswaardig boek en geeft boeiende achtergronden bij de wereldgeschiedenis. Het grote bezwaar is de hybride opzet van Bijbelse ‘strijd in de hemelse gewesten’ en Graaffiaanse neo-gnostiek.