H.P. MEDEMA EN HET GEZAG VAN DE BIJBEL

 

Inhoudsopgave

Ter inleiding

1 De strijd om het gezag van Gods Woord in de kerkgeschiedenis

2 De huidige aanval op het gezag van de Bijbel

3 Weergave van en commentaar op een aaneengesloten citaat uit Medema’s boek "Water, wijn en waarheid"

4 De diepere achtergrond

 

Ter inleiding

In hoofdstuk 1 bespreek ik twee perioden uit de kerkgeschiedenis waarin op heftige wijze het gezag van de Bijbel werd aangevallen.

Het is van belang om te doorzien hoe het gezag van de Bijbel toen werd aangevallen en welke verdediging door onze orthodoxe voorvaderen tegenover die aanvallen is gevoerd. Onze orthodoxe voorvaderen hebben tegenover die aanvallen enkele op de Bijbel gebaseerde en aan de Bijbel ontleende leerstellingen geplaatst.

In hoofdstuk 2 bespreek ik hoe in de huidige evangelische wereld juist die leerstellingen, die door onze orthodoxe voorvaderen opgesteld zijn ter verdediging van het gezag van de Bijbel, tegenwoordig worden uitgehold en losgelaten.

Als illustratie voor deze "trend" neem ik datgene wat H.P. Medema met name op de bladzijden 109 en 110 van zijn boek "Water, wijn en waarheid" heeft geschreven.

In hoofdstuk 3 geef ik een uitgebreid, aaneengesloten, citaat van die twee hierboven genoemde bladzijden uit Medema's boek.

Cursief heb ik mijn commentaar daarbij gevoegd.

In hoofdstuk 4 ga ik nader in op de filosofische, theologische achtergrond van Medema's standpunten.

 

1 De strijd om het gezag van Gods Woord in de kerkgeschiedenis

In de kerkgeschiedenis zijn perioden aan te wijzen waarin zich in het bijzonder een heftige strijd om het gezag van de Bijbel afspeelde.

In de eerste eeuwen was er bv. de strijd om de canon. Denk bv. aan Marcion die, vanuit een gnostieke filosofie, de canon inkortte.

Het voor ons eerste, zeer belangrijke, moment is de periode van de Reformatie. Van twee kanten werd in die tijd het gezag van het Woord van God ondermijnd. Allereerst van de kant van de roomse kerk maar ook van de kant van een bepaalde stroming, die vooral sterk was onder een groep wederdopers, anabaptisten. De aanhangers van deze stroming scheidden de Geest (het innerlijk woord, profetieën, etc.) van de Schrift. De kerkhistorici noemen dit "spiritualisme".

Tegenover Rome hebben de reformatoren het, uit de Bijbel zelf afgeleide, "Sola Scriptura"-principe gesteld. De Bijbel is de enige kenbron van ons geloof. Wat we geloven halen we alleen uit de Bijbel. De Bijbel is de hoogste autoriteit voor geloof en leven. De Bijbel is onze enige regel (norm) voor geloof en leven.

In de praktijk betekent dit dat een protestant (en dus ook een evangelical) bij elke kwestie die zich voordoet automatisch de vraag zal stellen: "wat zegt de Bijbel hierover?". Deze reactie is de reflex (de spontane en na enige tijd onbewuste reactie) van een ieder die in zijn hart de Bijbel als het hoogste en enige gezag heeft aanvaard.

Rome maakte en maakt op twee manieren het Woord van God krachteloos. Ten eerste door aan de Schrift de zogenaamde traditie (de mondelinge overlevering der apostelen d.w.z. hun variant van de 'overlevering der ouden') en de apocriefe boeken toe te voegen.

Rome stelt dat naast de in de Bijbel neergelegde openbaring de apostelen ook allerlei zaken mondeling hebben doorgegeven die vervolgens van generatie op generatie door zijn gegeven. Rome kan dus voor de ondersteuning van haar dogma putten uit twee bronnen. Vandaar dat ze allerlei dogma's heeft (denk bv. aan de leer dat Maria zonder te sterven ten hemel is gevaren) die geen enkele basis in de Bijbel hebben.

Ten tweede ontkent Rome ook de doorzichtigheid van de Schrift. De individuele gelovige is, volgens Rome, niet in staat met zekerheid uit te maken wat een bepaald Bijbelgedeelte betekent. Alleen de kerk (de Paus) kan, zo luidt de theorie, dat krachtens een veronderstelde bijzondere bijstand van de Heilige Geest.

Tegenover deze aanvallen vanuit het roomse kamp en tegenover de aanvallen vanuit het kamp van de groep gelovigen die Woord en Geest scheidden hebben de Reformatoren het gezag van de Bijbel gehandhaafd door hun, aan de Bijbel zelf ontleende, leer over de eigenschappen van de Bijbel.

Zij leerden dat de Bijbel doorzichtig, genoegzaam, noodzakelijk en gezaghebbend is.

Dus door de leer over de eigenschappen van de Schrift werd het gezag van de Bijbel verdedigd tegen zowel Rome als tegen die bepaalde stroming onder het geheel van de wederdopers.

Tegenover Rome plaatsten de reformatoren (en hun directe opvolgers) de leer over het gezag, de genoegzaamheid, en de doorzichtigheid van de Bijbel. Tegenover die bepaalde stroming wederdopers (charismatici zouden wij nu zeggen) stelden ze de leer over de genoegzaamheid en de noodzakelijkheid van de Schrift.

Een tweede voor ons zeer belangrijk moment uit de kerkgeschiedenis, in de strijd voor de handhaving van het gezag van het Woord van God, is de strijd van de orthodoxe christenen tegen de opkomende systematische Schriftkritiek. Met name in het laatste deel van de vorige eeuw kwam die strijd tot een hoogtepunt.

Tegenover de pretenties van de Schriftkritiek stelden de orthodoxe christenen dat de Bijbel volledig en woordelijk door Gods Geest is geïnspireerd en dat de Bijbel daarom "onfeilbaar", dat wil zeggen inerrant, foutloos, is. Er staat geen onjuiste informatie in de Bijbel. Of nauwkeuriger gezegd zulke informatie kan niet in de oorspronkelijke geschriften hebben gestaan.

 

2 De huidige aanval op het gezag van de Bijbel

Juist de hierboven in hoofdstuk 1 genoemde leerstellingen, die het gezag van de Bijbel handhaven en bevestigen, worden tegenwoordig op grote schaal in de evangelische wereld aangevallen en losgelaten.

Als evangelische christenen zouden wij met kracht het Sola Scriptura-beginsel, de onfeilbaarheid (inerrancy), de doorzichtigheid, de genoegzaamheid, de noodzakelijkheid en het gezag van de Bijbel moeten verdedigen. Dat geldt eveneens voor de status van de leer, het dogma. Voor dit laatste zie hoofdstuk 4.

Helaas is dat bij velen binnen de evangelische beweging niet het geval. Vele leiders zwijgen of ze gaan juist mee in de aanval op en de afval van de bovengenoemde leerstellingen.

Velen hebben bv. de onfeilbaarheid van de Bijbel afgezwakt onder druk van bepaalde probleempassages (bv. een aantal schijnbare tegenstellingen). Ze hebben de uitweg gekozen van een Bijbel die in de kern (in de scopus) wel onfeilbaar is maar niet noodzakelijkerwijs in alle details.

Wie bepaalt echter wat een onbelangrijk detail is? Daar komt nog bij dat de recente kerkgeschiedenis telkens weer heeft laten zien dat deze weg altijd weer leidt tot verdere aantasting van de Schrift.

Weer anderen ontkennen in feite de doorzichtigheid van de Bijbel. Dit als een gevolg van de invloed van het postmodernisme en als gevolg van verlegenheid over de meningsverschillen tussen christenen.

Een groep charismatische christenen scheidt weer Woord en Geest. "De Geest waait waarheen Hij wil en je mag hem niet opsluiten in de Bijbel". Allerlei gebruiken worden aanvaard als ze (schijnen te) werken en als ze op het eerste gezicht niet direct tegen de Schrift schijnen in te gaan.

Door weer anderen binnen de evangelische beweging wordt via het binnenhalen van een onbijbelse filosofie de bijbelse leer op een onverantwoorde wijze gerelativeerd. Dit laatste is vooral het werk van W.J. Ouweneel en zijn medestander H.P. Medema. Via een op de wijsbegeerte der wetsidee gebaseerde visie op theologie en dogma wordt dan alle leer (alle dogma) gerelativeerd.

Ouweneel heeft zelf erkend dat er inderdaad wat met hem "aan de hand is". Ik citeer uit zijn "Nachtboek van de ziel" het volgende: "Niet een nieuwe leer maar een relativering van alle leer is wat er met mij aan de hand is". Die relativering van de leer gaat zover dat hij stelt dat het ware geloof iets is wat het onderscheid tussen katholiek-protestant te boven gaat. En dat terwijl het in het conflict tussen Rome-Reformatie toch ging en gaat om de kern van het evangelie namelijk om de vraag hoe een mens behouden moet worden (Sola Gratia, Sola Fide, de rechtvaardiging door het geloof alleen).

Een typerend voorbeeld van een leider uit de evangelische beweging, die de leerstellingen die het gezag van de Bijbel handhaven, aanvalt, is H.P. Medema in zijn boek "Water, wijn en waarheid". Zie met name de bladzijden 109 en 110. Medema stelt daar dat velen van ons (met "ons" bedoelt hij "de kinderen van de Reformatie") op de één of andere manier het gevoel hebben in de knoop te raken met het accepteren van de Schrift als de hoogste autoriteit.

Je vraagt je af hoe dat mogelijk is en wat er dan toch met Medema en die andere "kinderen van de Reformatie" waar hij over spreekt aan de hand is. Want ze hebben blijkbaar moeite met het formele principe (het Sola Scriptura-beginsel) van de Reformatie.

Medema legt nader uit waarom hij het gevoel heeft in de knoop te raken met de Schrift als hoogste autoriteit. Hij wil van de vier, door de reformatoren en hun opvolgers geformuleerde, eigenschappen van de Schrift, de genoegzaamheid en de doorzichtigheid niet meer accepteren. Hij maakt bezwaar tegen de genoegzaamheid van de Schrift want hij wil naast de Bijbel ook de scheppingsopenbaring als autoriteit aanvaarden. De doorzichtigheid van de Schrift accepteert hij ook niet want eerst maakt hij een karikatuur van de leerstelling van de doorzichtigheid waarna hij vervolgens de doorzichtigheid zodanig herformuleert dat er van de oorspronkelijke leerstelling niets overblijft.

Medema vindt dat de Reformatie zuiver is begonnen met het erkennen van het gezag van de Schrift maar daarna zijn de reformatoren en hun opvolgers in de fout gegaan door te eisen dat men naast het erkennen van het gezag van de Schrift ook de leerstellingen van de genoegzaamheid en de doorzichtigheid als bijbelse waarheden moet erkennen. Hij zegt dat ze dit soort zaken aan de claim van het gezag van de Bijbel hebben "toegevoegd". En daar verzet Medema zich in navolging van Ouweneel en een aantal andere "evangelicals"??? tegen.

Verder verwijt Medema de stroming van het fundamentalisme dat ze "de letter van de Schrift tot het hoogste formele criterium" hebben gemaakt. Medema wil blijkbaar wel de claim van het gezag van de Bijbel erkennen maar hij verzet zich er tegen dat "de letter van de Schrift" tot het hoogste formele criterium wordt gemaakt.

Wat hebben Luther en de andere reformatoren anders gedaan dan juist dit wat Medema verwerpt? Luther heeft zich in zijn verdediging beroepen op de tekst van de Bijbel die hij nam in de normale (letterlijke) betekenis.

Is wat Medema hier afkeurt niet precies datgene wat alle evangelische gelovigen altijd hebben geloofd? Voor hen is toch de tekst van de Bijbel het hoogste formele criterium en de tekst van de Bijbel bestaat immers uit woorden en letters.

Ook voor Jezus was de letter van de Schrift het hoogste formele criterium. Het "er staat geschreven" was voor de Here Jezus het einde van alle tegenspraak. Na het "er staat geschreven" citeerde de Here Jezus de Bijbeltekst die uit woorden en letters bestond. Hij nam de tekst in de normale letterlijke betekenis. In de discussie met de joodse leiders beriep Jezus zich op het Woord van God als de hoogste autoriteit. Elke letter van dat Woord was belangrijk. Geen tittel of jota zou onvervuld blijven. Een enkel woord uit de Schrift kon een gehele discussie beslissen.

Zie bv. Zijn discussie met de Sadduceeën over de opstanding (Lucas 20:37,38, Exodus 3:6). Het sleutelwoord in deze teksten is in dit geval het woordje "ben". "Ik ben de God van Abraham". Er staat "ben" in plaats van "was". God was niet slechts de God van Abraham, Izaak en Jakob op het moment dat deze aartsvaders nog op aarde rond wandelden. Hij was het nog steeds in de tijd van Mozes, dus ook nadat de drie aartsvaders gestorven waren. Na hun overlijden zei God nog steeds: "ik ben (ik ben, tegenwoordige tijd) hun God". Als God nog steeds hun God was dan moesten ze er nog zijn, nog leven. "Voor God leven zij allen". Met de dood was het dus niet afgelopen zoals de Sadduceeën leerden.

Ook Paulus baseerde een geheel leerstellig argument op de vorm van een enkel woord (zaad in plaats van zaden, Galaten 3:13). Zo gezaghebbend was voor Paulus de letter van de Schrift.

Het is schokkend te zien hoe ver Medema zich heeft verwijderd van de houding van Paulus en Jezus.

De reformatorische/evangelische christenen hebben het gezag van de Bijbel ondermeer ondersteund en verdedigd door de leer over de genoegzaamheid, de doorzichtigheid en de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel. Dat ze dit gedaan hebben heeft tot gevolg, zo schrijft Medema, dat "velen van ons" (als achterkleinkinderen van de Reformatie) het gevoel hebben dat we in de knoop raken met de acceptatie van de Schrift als de hoogste autoriteit.

Het is ongelofelijk dat deze zich evangelisch/protestant noemende schrijver op zulk een hoogst onverantwoordelijke wijze juist die bijbelse leerstellingen ondermijnt of verwerpt die het gezag van de Bijbel bevestigen en verdedigen.

 

 

3 Weergave en commentaar op een aaneengesloten citaat uit Medema's boek "Water, wijn en waarheid"

Het citaat komt van pagina's 109 en 110.

De belangrijkste gedeelten uit het citaat van Medema heb ik zelf geaccentueerd.

Het eigen commentaar heb ik, ter onderscheiding van de tekst van Medema, cursief gezet.

Start tekst Medema:

De meeste lezers van dit boek zullen - bewust of onbewust - kinderen van de Reformatie zijn, en in principe het gezag van de Heilige Schrift als de hoogste autoriteit aannemen. Maar op de een of andere manier hebben velen van ons het gevoel dat ze daarmee in de knoop raken. Wij zijn namelijk geen kinderen van de Reformatie, maar achter-achter-kleinkinderen, en de generaties die daar tussen lagen hebben, zoals R.T. France het scherp formuleerde, aan de claim van het gezag van de Schrift nog iets TOEGEVOEGD.

Dit is Medema’s centrale stelling. Hij beweert dat de huidige reformatorische gelovigen niet hetzelfde standpunt als de eerste generatie reformatoren aanhangen. Die geloofden, zo beweert Medema, wel in het gezag maar niet in de doorzichtigheid en de genoegzaamheid van de Bijbel. Medema wil eigenlijk terug naar het, volgens hem oorspronkelijke standpunt van de reformatoren. Hij wil wel het gezag maar niet de traditionele leer over de genoegzaamheid en de doorzichtigheid van de Bijbel accepteren.

Vervolg tekst Medema:

Rond de vorige eeuwwisseling ontstond de stroming van het fundamentalisme, waarin de letter van de Schrift werd gekroond als het hoogste formele criterium. Het was een begrijpelijke reactie op de vloedgolf van het toen snel om zich heen grijpende liberalisme.

Het formele criterium van de Reformatie is het "Sola Scriptura"-beginsel. Sola Scriptura wil zeggen: "alleen de Schrift". Wat is dan het verschil tussen de door Medema genoemde fundamentalisten en de reformatoren? Medema maakt blijkbaar verschil tussen aan de ene kant "de Schrift" als hoogste criterium en aan de andere kant "de letter van de Schrift" als hoogste criterium. De reformatoren beriepen zich bij de verdediging van hun standpunten op de letterlijke Bijbelteksten. Jezus deed dat en ook Paulus. Die beriepen zich zelfs op een enkele Bijbeltekst of zelfs op de vorm van een enkel woord. De fundamentalisten deden niets anders. Wat wil Medema met zijn uitspraak zeggen? Dat we ons bij een meningsverschil niet meer net als Jezus en Paulus op de letterlijke tekst van de Bijbel mogen beroepen?

Vervolg tekst Medema:

Maar eigenlijk was er in de daaraan voorafgaande jaren al een optelsommetje gemaakt. Het ging niet slechts om de auctoritas [het gezag] van de Schrift, maar om auctoritas + sufficientia [algenoegzaamheid] + perspicuitas [doorzichtelijkheid]. Er werd van ons verwacht dat wij zouden geloven dat de Schrift gezag heeft. Dat is volkomen juist: ze is Gods Woord, en daarom gezaghebbend; of, zoals straks nog nader aan de orde komt: strikt genomen is het niet de Schrift, maar God die deze allerhoogste autoriteit bezit.

Medema herhaalt dat, volgens hem, ten onrechte de opvolgers van de reformatoren de leer van de genoegzaamheid en de doorzichtigheid aan de spontane intuïtieve erkenning van het gezag van de Bijbel hebben toegevoegd.

Vervolg tekst Medema:

Maar er werd vervolgens ook van ons verwacht dat wij zouden geloven dat de Schrift algenoegzaam is, met andere woorden: dat de Bijbel de uitsluitende en enige openbaring van God is. Daarmee werd de Scheppingsopenbaring naar een verafgelegen randje geschoven, en kwam de weg vrij voor allerlei biblicistische denkbeelden.

Hij constateert terecht dat men in de reformatorische en de evangelische wereld de genoegzaamheid van de Bijbel belijdt. Binnen deze kring werd ook verwacht dat men deze leer onderschrijft. En daar heeft Medema, zoals blijkt, moeite mee. Uit deze passage blijkt overigens ook de grote onkunde waarmee hij over deze dingen schrijft. Hij denkt dat het aanvaarden van de Bijbel als algenoegzaam betekent dat men de Bijbel als de enige en uitsluitende openbaring van God beschouwt. Dit slaat werkelijk nergens op. De genoegzaamheid van de Bijbel (en het Sola Scriptura-beginsel) houden in dat we de inhoud van ons geloof uitsluitend baseren op de tekst van de Bijbel. Daarmee wordt niet ontkend dat God zich ook anderszins openbaart en nog kan openbaren (zoals bv. in de Schepping). Het betekent alleen dat die andere openbaring niet naast de openbaring in de Schrift als regel, norm, bron van ons geloof mag dienen. Medema wil blijkbaar een tweede autoriteit (de openbaring in de schepping) naast de Bijbel erkennen. Dan wordt de inhoud van ons geloof niet langer alleen beslist door de Bijbel maar ook door de openbaring in de Schepping. Als je de inhoud van je geloof alleen wenst te baseren op de Bijbel dan komt, volgens Medema, de weg vrij voor allerlei biblicistische denkbeelden. Erkende Jezus dan nog een andere autoriteit naast de Bijbel? Is Jezus dan ook vervallen in biblicistische denkbeelden? Met biblicisme werd oorspronkelijk bedoeld het onzorgvuldig uitleggen (exegetiseren) van de Bijbel. Tegen onzorgvuldige uitleg ben ik ook, al geloof ik in de genoegzaamheid van de Bijbel. Die twee zaken hebben niets met elkaar te maken zoals Medema hier suggereert.

Vervolg tekst Medema:

Ten derde en tenslotte werd van ons verwacht dat wij zouden geloven dat de Schrift voor iedere gelovige helder inzichtelijk is. De inzichtelijkheid (perspicuitas) van de Heilige Schrift was een belangrijke en waardevolle stellingname van de Hervormers in het debat met de rooms-katholieke Kerk, die immers leerde dat leken niet zomaar in de Bijbel mochten gaan lezen. Maar het antwoord op het gesloten houden van Gods Woord is niet dat iedereen zonder nadenken en zonder studeren de Bijbel kan begrijpen, maar dat God het volste recht heeft door zijn Woord ieder mens, zonder tussenkomst van een aardse instantie, rechtstreeks aan te spreken.

Ook nu weer weet je nauwelijks waar te beginnen vanwege het bovenstaande chaotische citaat. Medema constateert terecht dat de leer over de doorzichtigheid van de Bijbel er van uitgaat dat de Bijbel helder inzichtelijk is. Ik citeer uit de bekende Westminster Confessie wat daar staat over de doorzichtigheid van de Schrift: "Niet alles in de Schrift is even duidelijk in zichzelf of even helder voor alle mensen, maar toch wordt wat voor de zaligheid gekend, geloofd en nagekomen moet worden, zo duidelijk voorgesteld en verklaard op de een of andere plaats van de Schrift, dat niet alleen geleerde maar ook onontwikkelde mensen door het gebruik van de gewone middelen, waartoe zij verplicht zijn, daarvan voldoende kunnen verstaan."

Daarna zegt Medema dat de door de reformatoren opgestelde leer over de doorzichtigheid van de Bijbel een waardevolle stellingname tegenover de rooms-katholieke kerk was. Waarom "was". Is die stellingname dan tegenwoordig niet meer nodig? Weet Medema niet dat de rooms-katholieke kerk nog steeds de doorzichtigheid van de Schrift verwerpt? Hij wijst er op dat de rooms-katholieke kerk indertijd leken verbood om zonder begeleiding de Bijbel te lezen. De Bijbel is, zo stelt de rooms-katholieke kerk, niet begrijpelijk voor de individuele lezer. Als iemand dan toch de Bijbel gaat lezen komt hij maar tot verkeerd begrijpen en dat moet voorkomen worden).

Daarna komt Medema tot de volgende, in dit verband, raadselachtige zin: "Maar het antwoord op het gesloten houden van Gods Woord is niet dat iedereen zonder nadenken en zonder studeren de Bijbel kan begrijpen, maar dat God het volste recht heeft door zijn Woord ieder mens, zonder tussenkomst van een aardse instantie, rechtstreeks aan te spreken." Allereerst maakt hij een karikatuur van de klassieke reformatorische leer over de doorzichtigheid. Vergelijk zijn uitspraak met het hierboven aangehaalde gedeelte van de Westminster Confessie. Hij suggereert hier dat de leer over de doorzichtigheid inhoudt dat ieder zonder nadenken en zonder studeren de Bijbel zou kunnen begrijpen. Dit zo te stellen getuigt van verbazingwekkende onkunde of onzorgvuldigheid. Hij gooit verder alles door elkaar zoals: (1) het zelfstandig kunnen verstaan van de door God bedoelde betekenis van de Bijbeltekst (de doorzichtigheid). (2) Het verbod van de rooms-katholieke kerk om de Bijbel te lezen. (3) Het gebruik van de middelen bij het verstaan van de Bijbel en (4) het recht van God om een ieder van ons rechtstreeks door Zijn Woord aan te spreken.

Hij stelt het recht van God om een ieder van ons rechtstreeks aan te spreken door Zijn Woord blijkbaar in de plaats van de leer over de doorzichtigheid. De lust ontbreekt mij om deze chaotische gedachtenknoop verder te ontwarren.

Vervolg tekst Medema:

Elders heb ik in dit verband, in navolging van B. Rothen, een pleidooi gevoerd voor betere Latijnse termen: laten we liever spreken over de claritas Scripturae. De Schrift is niet 'helder' als object van onze beschouwingen, daarin is zij soms zelfs bepaald ondoorzichtig, en waar we er dan toch in slagen de moeilijkheden te verhelderen, kunnen wij onszelf bezwaarlijk op de borst slaan dat we een probleem bekeken en opgelost hebben. Maar de Schrift is helder zoals de zon helder is, die de duisternis verlicht en doet verdwijnen. Niet wij komen tot de Bijbel met het lampje van ons menselijke intellect, om klaarheid te scheppen; nee, het Woord van God komt tot ons met zijn niets verbloemende klaarheid om de duistere hoeken van ons bestaan te verlichten.

Hier zegt hij het ronduit: "De Schrift is niet helder, als object van onze beschouwingen". De Schrift die wordt onderzocht is het object en de christen die de Schrift onderzoek is het subject. Hij beweert dus dat een christen die de Schrift onderzoekt (beschouwt) de inhoud (de betekenis, de leer) van de Schrift niet helder kan krijgen. Er is in dat geval dus geen objectieve, voor iedereen geldige en voor ieder te controleren kennis van de Schrift mogelijk. "De Schrift is niet helder". Maar wellicht kunnen we, zo stelt Medema, nog komen tot het verhelderen van moeilijkheden. Het komen tot het begrijpen van de door God bedoelde betekenis van de Schrift vindt Medema blijkbaar te hoog gegrepen.

Verder voegt hij er nog aan toe dat dit verhelderen van moeilijkheden er niet toe mag leiden dat we onszelf daarvoor op de borst slaan. Waarom deze opmerking? Suggereert hij dat de mensen die, in tegenstelling tot hem, wel beweren dat de Schrift "helder is als object van onze", met ons door de Geest verlichte verstand, uitgevoerde "beschouwingen", dit wel doen? Die indruk wordt gewekt door de hele teneur van het betoog.

Vervolgens vervangt hij de klassieke leer over de doorzichtigheid van de Schrift door de "verlichting" door de Geest. De verlichting is het werk van de Geest waarin de Geest ons verstand opent zodat wij de Schrift begrijpen en waarbij de Geest het Woord op ons leven toepast. Dit is zijn alternatief voor de klassieke leer over de doorzichtigheid van de Bijbel.

Verder geeft hij een klassiek voorbeeld van het maken van een valse tegenstelling. Hij stelt ons naderen van de Schrift "met het lampje van ons intellect" tegenover God die via de Schrift tot ons nadert en ons door de Schrift aanspreekt. Daarmee suggererend dat het ene het andere uitsluit. Ook de discipelen benaderden de Bijbel "met het lampje van hun menselijk intellect". Het was voor hen noodzakelijk dat zij de Schrift begrepen en daartoe opende de Here Jezus hun verstand. Zie bv. Lucas 24:45: "toen opende Hij hun verstand zodat zij de Schrift begrepen". Het begrijpen van de Schrift is nodig. Dat mag je niet tegenover het ontdekkende licht van Gods Geest en Woord stellen.

Het is ongelofelijk wat deze leidsman uit de evangelische beweging hier doet. Valse tegenstellingen maken. Verkeerd weergeven van leerstellingen. Een karikatuur maken, die vervolgens afwijzen en daarna het begrip volledig uithollen en anders invullen. Enzovoorts.

Het netto resultaat van dit alles is dat de klassieke reformatorische leer over de doorzichtigheid en de genoegzaamheid van de Bijbel in diskrediet wordt gebracht. En dat juist in een tijd waarin onder invloed van de alles relativerende tijdgeest (het postmodernisme) ook binnen de evangelische/ reformatorische wereld de drang bestaat om een eenheid te zoeken op basis van ervaringen. Het gezag en daarmee ook de doorzichtigheid en de genoegzaamheid van de Bijbel zou zeker in deze tijd met kracht moeten worden verdedigd.

 

4 De diepere achtergrond

Hoe komt het dat Medema de hierboven besproken standpunten is gaan verkondigen?

Medema heeft onder invloed van W.J. Ouweneel de op de wijsbegeerte der wetsidee gebaseerde visie op de theologie en op de leer overgenomen.

In die visie wordt er een scherp onderscheid gemaakt tussen geloofskennis en theologische kennis.

Als je, zo luidt de theorie, de Bijbel leest, zoals een eenvoudige gelovige dat doet, voor de eigen geestelijke opbouw, dan kom je tot allerlei (min of meer intuïtief aangevoelde) geloofsovertuigingen of geloofsinzichten. Die geloofsinzichten worden "geloofskennis" genoemd.

Ondermeer kom je zo tot de overtuiging dat de Bijbel gezaghebbend is.

De theologen gaan vervolgens proberen die geloofsovertuigingen (die geloofskennis bv. het inzicht dat de Bijbel door God ingegeven is) nader te omschrijven. Dat levert "leer" of "dogma" op. Die leer is, in deze visie, een extra dat komt naast de geloofsovertuiging. Die leer wordt er "bijgevoegd". Maar de leer of het dogma, zo luidt de theorie, zijn slechts gebrekkige menselijke pogingen om het intuïtieve geloofsinzicht in woorden te vangen. Een dogma is in deze visie dan ook geen bijbelse waarheid die geloofd moet worden. Het dogma is slechts een gebrekkige menselijke theorie die helpt om het intuïtieve geloofsinzicht iets beter te verstaan.

In deze visie is de leer (het dogma) dan ook niet zo belangrijk. Vanuit deze achtergrond moeten we ook de eerder geciteerde uitspraak van W.J. Ouweneel (Ouweneel is Medema's leermeester in deze kwestie) "dat hij tegenwoordig alle leer relativeert" verstaan. Het dogma is niet zo belangrijk; waar het op aan komt, is het hebben van de goede geloofskennis.

De rooms-katholiek en de protestant hebben, zo luidt de theorie, allebei de intuïtieve geloofskennis dat ze door genade behouden moeten worden. Dat de rooms-katholiek de leer over "de rechtvaardiging door het geloof alleen" verwerpt is dan ook niet beslissend. Het komt niet op de leer aan. Het gaat erom of je de juiste geloofskennis hebt.

Op grond van dit soort (onbijbelse) theorieën kan Ouweneel dus verklaren dat het ware geloof het onderscheid tussen rooms-katholiek en protestant te boven gaat. Vandaar dat Ouweneel en Medema zich nu overal schijnen thuis te voelen (zelfs in de oosters-orthodoxe kerk) want onder al die verschillen in leer, dogma tussen alle stromingen binnen de christenheid is er de geloofskennis die allen verenigt. Ouweneel en Medema denken in twee niveaus: er is het diepere (werkelijke en beslissende) bovenrationele geloofsniveau en het minder diepe (niet beslissende) rationele niveau van de leer.

Medema erkent dus het gezag van de Bijbel maar hij stelt dat dit geen theologische leer maar een geloofsovertuiging is. Hij weigert intussen de leerstellingen (de dogma's) van de genoegzaamheid en de doorzichtigheid van de Bijbel te aanvaarden.

Misschien wil hij het geloofsinzicht dat de Bijbel bv. doorzichtig is nog wel aanvaarden maar hij wil zeker de rationele, dogmatische klassiek reformatorische leer over de doorzichtigheid niet aanvaarden.

Hij staat dus achter de geloofsovertuiging dat de Bijbel het hoogste gezag is maar hij verwerpt elke leerstellige formulering en ondersteuning van dat gezag. Hij vindt dat aan de intuïtieve geloofsovertuiging dat de Bijbel gezag heeft de leerstellingen van de doorzichtigheid en genoegzaamheid zijn toegevoegd. Hij wil wel het één maar niet het ander aanvaarden.

Dit onderscheid tussen geloofsovertuiging en theologische kennis (leer) wordt door de aanhangers van deze nieuwe, op de wijsbegeerte der wetsidee gebaseerde, visie op theologie en dogma telkens gemaakt. Zo maakt Ouweneel bv. de scheiding tussen aan de ene kant de geloofsovertuiging dat de Bijbel onfeilbaar is en aan de andere kant de theologische leer dat de Bijbel onfeilbaar is.

Vandaar dat het al of niet aanvaarden van de leer over de "rechtvaardiging door het geloof alleen" niet meer beslissend is.

Ik wijs er op hoe deze nieuwe visie op theologie (het dogma is geen waarheid die geloofd moet worden, het is slechts een gebrekkige theorie) naadloos aansluit bij de alles relativerende tijdgeest van het postmodernisme. Deze theorie, zijn nieuwe visie op theologie en dogma, stelt Ouweneel en zijn volgelingen (waaronder Medema) in staat om, zoals hij zelf heeft verklaard, voortaan alle leer te relativeren.

 

 

A.P. Geelhoed